De meest voorkomende arbeidswaardeleer – erg geliefd bij de vakbonden en niet vreemd aan de theorie van John Maynard Keynes – is de opvatting, dat alle arbeid waarde schept, ook het graven van putten, die men daarna weer dichtgooit. De klassieke arbeidswaardeleer, inclusief die van Marx, was dat alle waarde door arbeid geschapen wordt, hetgeen natuurlijk niet hetzelfde is als en zelfs een heel stuk geloofwaardiger dan de eerstgenoemde theorie.

Volgens Marx is de waarde van een product gelijk aan de hoeveelheid arbeid, die erin belichaamd is. Die hoeveelheid wordt gemeten door de arbeidsduur. Dit wil niet zeggen, dat een luie stoelenmaker meer waardevolle stoelen maakt dan zijn vlijtige concurrent, die veel minder arbeidstijd per stoel nodig heeft.

De waarde wordt wel “gemeten” door de arbeidstijd, maar niet door de arbeidstijd, die in een concreet geval besteed werd aan het maken van een specifiek exemplaar van een product. Marx stelt, dat de waarde van een producteenheid gegeven wordt door de “sociaal noodzakelijke abstracte arbeid” voor een eenheid van dat product.

Elk uur concrete arbeid kan volgens Marx uitgedrukt worden als een bepaalde hoeveelheid “standaardarbeid”. Zo zou men bijvoorbeeld kunnen stellen, dat een uur arbeid van een uurwerkmaker precies evenveel eenheden standaardarbeid bevat als negentig minuten arbeid van een automonteur. Men kan evengoed zeggen, dat een kilometer spoorweg over bergachtig terrein precies zoveel standaardkilometers bevat als twee kilometer spoorweg over vlak terrein.

Laten wij ons echter niet het hoofd breken over die abstracte standaardarbeid. De sociaal noodzakelijke arbeid nodig voor het maken van een eenheid van een product wordt gedefinieerd in termen van de gemiddelde tijd nodig om in een bepaald land, in een bepaalde periode een eenheid van dat product te maken. Welk gemiddelde? Welk land? (wat is een land in het kader van deze definitie?) Welke periode? (hoe vindt men de wetenschapplijk relevante periode?) Wanneer zijn twee dingen eenheden van hetzelfde product? (Zijn twee schoenen met hetzelfde model, maar de ene groen en de andere geel, eenheden van hetzelfde product?)

Verwacht van Marx geen antwoorden op deze vragen; u zult ze niet vinden. Dit fundamenteel begrip van de marxistische economie is bij nader inzien niet meer dan wat woordenkramerij.

Maar het doet er allemaal niet toe. Immers, volgens de marxisten maakt de arbeidswaardeleer het mogelijk “in een socialistische maatschappij” aan “rationele, collectivistische planning” te doen. Dit is echter klinkklare onzin.

In een markteconomie maken de individuen, bedrijven en organisaties hun plannen op basis van de marktprijzen. Die prijzen laten hun toe ongelijksoortige dingen “appelen en citroenen” te vergelijken en zo de beste, goedkoopste weg te ontdekken voor het bereiken van een welbepaald doel. Maar in een socialistische economie zijn er geen markten en dus ook geen marktprijzen. Sommige marxisten beweren nu dat de centrale planning toch mogelijk zal zijn, omdat men in plaats van in marktprijzen in arbeidswaarden zal kunnen rekenen, vergelijken en plannen.

Dit is absurd. De voornaamste taak van de planners zal erin bestaan te beslissen hoeveel tijd aan de productie van elk gewenst produkt moet worden besteed, welke categorie van arbeiders, geschoolde of ongeschoolde, men voor dat werk zal inzetten, onder welke onstandigheden zij zullen moeten werken, met welke methoden en met welke machines. Die beslissingen zouden zij moeten nemen op basis van arbeidswaarde van elk gewenst product, d.w.z. op basis van de gemiddelde arbeidstijd, die nodig is voor elk product.

Het is echter duidelijk, dat de planners zelf door hun beslissingen zullen bepalen hoeveel de gemiddelde arbeidstijd bedraagt die besteed wordt aan de productie van elk product. Zij zullen zelf bepalen hoe lang hun meter is: men kan zich indenken hoe rationeel hun planning wel zal zijn!

Wanneer Friedrich Engels schrijft, dat “de gemeenschap (d.w.z. de socialistische staat) snel kan uitrekenen hoeveel arbeidsuren er in een machine belichaamd zijn” en dat “de gemeenschap moet ontdekken hoeveel arbeid noodzakelijk is voor elk consumptiegoed”, dan verliest hij blijkbaar uit het oog, dat planning op de toekomst gericht is, en dat de vraag niet is hoeveel tijd men in het verleden nodig had om iets te produceren, maar wel hoeveel tijd men er in het vervolg aan zal wijden.

De waarheid is, dat het begrip “sociaal noodzakelijke arbeid” en dus ook het begrip “arbeidswaarde”, als het al op een deftige manier gedefinieerd kan worden, alleen maar een niet-arbitraire betekenis heeft in een vrije markteconomie. En daarin heeft het alleen een academisch, geen economisch belang.