Ook in België is privatisering niet langer ta boe. Op initiatief van de regering werd een commis sie opgericht om te onderzoeken hoe en in hoeverre overheidsdiensten en bedrijven kunnen worden gepri vatiseerd. Tevens diende de liberale vice-premier, Guy Verhofstadt -houder van de Benelux Libertarian Award-, een ophef makende nota in waarbij een lange lijst van overheidsdiensten op de privatiseringsagenda werd geplaatst. Aan deze nota werd door de regering niet onmiddellijk gevolg gegeven. De kwestie werd doorge stuurd naar een commissie voor verder onderzoek.

Hoewel snelle resultaten zullen uitblijven, heeft Ver hofstadts initiatief toch de verdienste dat privatise ring in België eindelijk bespreekbaar is geworden. Aan het uitblijven van snelle resultaten kleeft daarenboven nog een geluk bij een ongeluk: het laat libertariërs en klassie ke liberalen tenminste de tijd een ernstige privatiseringsstrategie uit te werken. Dit is nodig want niet alles wat onder de vlag van privatisering wordt opgediend betekent meteen een stap naar een vrijere samenleving. Libertariërs hebben wellicht de neiging bij het horen van het woord “privaat” een rondedans van vreugde te ma ken. Het oude Vlaamse spreekwoord “Wanneer de vos de passie preekt, boertjes wacht Uwe ganzen” blijft echter ook hier zijn gelding behouden.

Om een oordeel te kunnen vellen over de maatrege len, die onder de vlag van privatisering werden ver kocht, is het nuttig na te gaan waarin een overheids dienst of bedrijf zich eigenlijk onderscheidt van be drijven uit de private sector.

Van oudsher wordt dit onderscheid gebaseerd op de aard van de titularis van het eigendomsrecht op het bedrijfskapitaal. Bij overheidsbedrijven zijn dit publieke personen (staat, gewesten, provincies, gemeenten, openbare diensten). Bij bedrijven uit de private sector zijn dit private personen (rechtspersonen of fysieke personen).

Deze summa divisio is eigenlijk van weinig betekenis en dikwijls misleidend. Vanuit een methodologisch-individualistisch standpunt moeten we stellen dat alle bedrijven in feite geleid worden door fysieke personen. Rechtspersonen (zowel privaat als publiek) zijn immers juridische ficties, waarachter hetzij contractueel geregelde, hetzij administratief bepaalde interpersonele relaties schuil gaan.

Eerder dan zich blind te staren op de kwestie wie titularis is van het eigendomsrecht op het bedrijfskapitaal, komt het er dus op aan te onderzoeken welke verschillen er zijn inzake de voorwaarden waaronder de bedrijfsleiders van overheidsbedrijven en private bedrijven werken en beslissingen nemen. Deze verschillen kunnen ons toe laten relevante vergelijkingen te maken inzake efficiëntie en inzake politieke gevaren voor de individuele vrijheid.

Een overheidsbedrijf verschilt in de eerste plaats van private bedrijven inzake de herkomst van het startka pitaal. De herkomst berust steeds op onteigening. De ze onteigening kan rechtstreeks of onrechtstreeks zijn. In het eerste geval dwingt de overheid de private eige naar haar het fysieke kapitaal over te maken, al of niet tegen een door de overheid bepaalde vergoeding. In het tweede geval onteigent de overheid de burgers van geldmiddelen via fiscalisering en koopt met de opbrengst het fysiek startkapitaal aan.

Het onderscheid inzake herkomst van startkapitaal heeft belang in het privatiseringsdebat. De beslissing om bestaand fysiek kapitaal verder aan te wenden (bij klassieke verkrijging) of om een fysiek startkapitaal samen te stellen (b.v. fiscalisering) werd immers geno men door politici, d.w.z. door personen die niet aan machtssancties blootstaan. Er is dus geen garantie dat dergelijke beslissingen efficiënt waren, d.w.z. dat deze publieke investeringen werkelijk inspelen op een vraag bij de gebruikers.

Zo werd de beslissing om Rolls Royce te naasten genomen omdat dit bedrijf – toch de trots van de Britse natie – op de rand van het bankroet stond. Het feit dat te weinig multimiljonairs belangstelling tonen om dit soort wagens tegen marktprijzen te kopen, lijkt me toch geen reden om de Britse belastingbetaler te verplichten in dit bedrijf te investeren.

Overheidsbedrijven lijden dus vanaf hun ontstaan aan een handi cap: het startkapitaal kwam tot stand door dwang en de investering biedt geen garantie inzake efficiëntie.

Een overheidsbedrijf verschilt in de tweede plaats van private bedrijven door de wijze waarop de leiding werd gerekruteerd en wordt bezoldigd. Bij private be drijven wordt de leiding aangesteld door de personen die een aandeel hebben in het kapitaal. Deze aandeel houders hebben derhalve een rechtstreeks belang bij een efficiënt management. De controle op het management wordt grotendeels verzekerd door signalen op de kapitaalmarkt. Een koersval is voor de aandeelhouders, ook al kennen zij geen snars van management, een signaal om te weten dat de leiding de slechte weg opgaat. Zij kunnen derhalve vertrouwen op een breed, intrasubjectief oordeel van talrijke agenten die bij de prijsvorming op de kapitaalmarkt betrokken zijn.

De leiding van overheidsbedrijven wordt daarentegen gerekruteerd door politici. Deze bureaucraten genieten meestal van een vaste weelde, liefst op het niveau van de private sector. Hun beslissingen zijn dus niet onderhevig aan het oordeel van belanghebbende aandeelhouders, eventueel geleid door signalen op de kapitaalmarkt. Ook wanneer deze overheidsmanagers zich gedragen als private managers (even doortastend, dynamisch, openstaand voor nieuwe technieken), dan nog is er geen enkele garantie voor efficiënte beslissingen. De overheidsmanager moet zijn beslissingen immers steeds in het wilde weg nemen. Elke markttest, hetzij t.o.v. aandeelhouders, hetzij t.o.v. de kapitaalmarkt is hem vreemd.

Een derde onderscheid is gelegen bij de verdere financiering van het bedrijf. Wil het overheidsbedrijf de investeringen uitbreiden buiten auto-financiering om dan moet het te werk gaan via subsidiëring. De beslissing om subsidies voor publieke investeringen toe te kennen lijdt aan dezelfde kwalen als de beslissingen genomen voor het startkapitaal. Zowel de overheidsmanagers zelf, als politici, als de werknemers kunnen aandringen op dergelijke subsidiëringen, zonder enige relatie met een vraag op de markt. De eersten om hun imperium te vergroten, de tweeden voor de tewerk stelling in hun eigen kiesdistrict, de derden voor het behoud van hun ledenaantal.

Hier moet evenwel opgemerkt worden dat het onderscheid met vele private bedrijven bijzonder vaag geworden is. Talrijke bedrijven, privaat qua herkomst, slagen erin hun verdere financiering consciëntieus te regelen via subsidie. Alhoewel de managers hier werden aangesteld door de aandeelhouders, toch bieden ook hun beslissingen geen garantie meer voor efficiëntie. Zij hebben immers het vooruitzicht te kunnen werken met gelden, niet afkomstig van de kapitaalmarkt. De negatieve signalen ervan veroorzaken dus minder koude kleren. Zij zijn derhalve ook een stukje publieke managers geworden.

Een laatste onderscheid kan gelegen zijn in het bezit van een wettelijk gewaarborgd monopolie. Overheidsbedrijven genieten dan het voorrecht de markt alleen voor zich te hebben en alle mogelijke concurrenten via overheidsgeweld van de markt te weren. Deze positie moet zowat het ultieme stadium van “overheidsmanagersgeluk” betekenen. Elke mogelijke vergelijking met prijs en kwaliteit van concurrenten is immers weqqevallen. Elke beslissing die de overheidsmanager neemt is dan even “rationeel”.

Om te verhinderen dat de monopolistische overheidsdienst het wat al te boud zou maken, neemt de toezichtshoudende overheid dikwijls reglementerende maatregelen (b.v. prijs, kwaliteit van diensten). Vanwege de overheidsmanagers komt dan weer de klacht dat zij in een “administratief harnas” worden gewrongen. Hierin hebben zij dikwijls gelijk. Zij moeten echter beseffen dat hun eigen gepriviligeerde positie tot een dergelijk administra tief harnas uitnodigt! De beste methode om hieraan te ontsnappen is voorstellen het bedrijf te demonopo liseren en te privatiseren. Een suggestie die echter zel den door overheidsmanagers wordt geopperd.

De vermelde criteria van onderscheid tussen overheidsbedrijven en private bedrijven, geven ons enig zicht op het effect en het nut van de diverse vormen van privatisering. De term “privatisering” wordt, zeker in België, ook gebruikt voor de mogelijkheid van een overheidsbedrijf om verdere investeringen te financieren door een beroep te doen op de kapitaalmarkt. Dit soort privatiseringen heeft een duidelijke staatsbudgettaire bedoeling. De overheid ziet geen grijpklaar geld meer zitten voor verdere subsidiëring en verwijst het overheidsbedrijf dan maar naar de private kapitaalmarkt.

Moet men voor dit soort privatiseringen warm lopen? Ik denk van niet. Weliswaar zal de druk van de private aandeelhouders zorgen voor een verbetering van de efficiency van het bedrijf. Anderzijds resulteert dit soort privatisering dat middelen van de kapitaalmarkt worden ingeschakeld in een publieke strategie. De overheid blijft haar controle op het bedrijf behouden, maar kan haar politiek tevens voeren met gelden uit de kapitaalmarkt.

Van oudsher duidt privatisering op de operatie waarbij de overheid de gehele sante boetiek verkoopt aan de private sector. Het kapitaal wordt dan omgezet in aandelen, die vervolgens op de kapitaalmarkt worden aangeboden. Dat soort privatisering is, in tegenstelling tot de eerstvermelde, zijn naam waardig. Ook hier dient echter een belangrijk onderscheid te worden ge maakt. Indien een dergelijk privatisering gebeurt van een overheidsbedrijf zonder monopolie, of gepaard gaat met een demonopolisering, dan is de operatie prima. Dikwijls houdt privatisering echter in dat het publieke monopolie wordt omgezet in een monopolie voor een privaat bedrijf. Dat soort privatisering is bijzonder gevaarlijk. Voor de gebruikers verandert er weinig of niets. De private monopolist moet zich zoals de publieke geen enkele zorg maken voor potentiële competitie. Hij kan monopoliewinsten binnen krijgen met een lagere omzet en hogere prijzen dan bij vrije concurrentie.

Voor de overheid houdt een dergelijke transfer van monopolies bovendien een aardig voordeel in. De gestegen efficiency inzake beheer in het bedrijf zorgt samen met de monopoliepositie voor grote winsten. Deze winsten kunnen grotendeels worden wegbelast. De hoge prijs die hij betaalt zorgt voor hoge winsten, deze laatste zorgen voor hogere staatsinkomsten. Zoals bij publieke monopolies blijft de overheid geneigd ook het private monopolie aan de leiband te houden via allerlei reglementeringen. De privatisering van het quasi-monopolie van British Gas heeft geleid naar een nieuwe golf van reguleringen en regulerende instanties.

Tenslotte kleeft aan dit soort privatisering ook een politiek gevaar. Aan de publieke opinie werd dat soort privatisering als een liberale hervorming verkocht. Achteraf blijkt dan dat inzake service en prijs er weinig of niets verandert. Dit kan tot gevolg hebben dat de liberale hervormingsstrategie als dusdanig bij de publieke opinie in diskrediet is geraakt, wat een uitstekende kans betekent voor een come-back van eigenlijk collectiviserende tendensen.

Vanuit een Libertarisch of klassiek-Liberaalstandpunt moet men dus sceptisch blijven over de privatiseringswoede. Wanneer privatisering geen volledige overdracht aan de private sector inhoudt en de operatie niet gepaard gaat met demonopolisering, dan ben ik geneigd te zeggen: “Liever niet!”. Het liberaliserend potentieel bij de publieke opinie is immers niet onbeperkt. Het zou onverantwoord zijn dit te verschieten op hervormingen die wel de schijn hebben van liberaliseringen, maar in feite neerkomen op een herverkaveling van de politieke macht.