Op 15 mei 1986 vestigde minister Ruding nogmaals de aandacht op de verhouding tussen de…
Op 15 mei 1986 vestigde minister Ruding nogmaals de aandacht op de verhouding tussen de overheidsschuld en het bruto nationaal inkomen. In de 11 jaren tussen 1974 en 1985 groeide deze schuldquote met 29% tot 70%. In de OESO-landen als steeg deze schuldquote maar met 18% tot 54%. Reden tot paniek is er even wel niet. Ook al is de schuldquote van Nederland verhoudingsgewijs veel hoger dan die van de USA (50%), toch blijft Neder land nog ver van de Europese recordhouder terzake, België, waarvan de schuldquote toen reeds 113% overschreed.
Moet de groei van de overheidsschuld teruggedrongen worden? Het klassieke argument hiervoor is dat de overheid, door haar uitgaven te financieren met leningen, de last van de huidige overheidsconsumptie afwentelt op de latere generaties. Is dit argument echter steekhoudend? Wanneer de overheid een lening uitgeeft, verkoopt ze schuldbewijzen (obligaties) aan particulieren en ondernemingen, die na verloop van de vooraf bepaalde termijn teruggekocht zullen worden. Tevens wordt een vergoeding (interest) voor de houder van de obligatie bedongen.
Wordt hierdoor de monetaire kringloop benvloed? Blijkbaar niet. De geleende middelen worden onmiddellijk weer uitgegeven in de vorm van rente of aflossing van vroegere leningen, lonen van ambtenaren of aankoop van goederen en diensten. Het gaat dus om een vrijwillige herverdeling van de koopkracht tussen ingezetenen. Wanneer een overheidslening terugbetaald wordt, schrijft de overheid andere leningen uit. Terugbetaalde beleggers kunnen opnieuw inschrijven of andere activa kopen. In dit laatste geval zal dat geschieden met het geld dat andere beleggers ter beschikking van de staat hebben gesteld. Er is een herverdeling van koopkracht van de nieuwe naar de vroegere beleggers. De omvang van die herverdeling kan geïllustreerd worden met enkele Belgische cijfers (uitgedrukt in % van het bruto nationale inkomen):
jaar | 1979 | 1980 | 1981 | 1982 | 1983 | 1984 | 1985 |
saldo leningen:
(% BNP) |
-8,8 | -11,6 | -16,4 | -14,6 | -15,2 | -12.6 | -13 |
waarvan intresten:
(% saldo) |
57,5 | 52,2 | 48,8 | 64,3 | 62,6 | 80,7 | 84,6 |
Het saldo van de leningen is het verschil tussen de nieuwe leningen en de terug betaling van vroegere leningen. Noch de hoofdsom noch de interestlasten van leningen worden dus met belastinggelden terugbetaald; schuldfinanciering lijkt een autonome en vrijwillige herverdelingskringloop te zijn.
In de praktijk is deze kringloop evenwel niet zo autonoom.
Vooreerst is de overheid “(still) not the only show in town”. In 1982 bedroeg de spaarquote van de Belgische gezinnen 13,1% van het BNP, dus minder dan de financieringsbehoefte van de overheid. Deze moest bijgevolg een beroep doen op middelen van de ondernemingen, die ook voor andere aanwendingen vatbaar waren. De overheid moet dan ook betere voorwaarden bedingen dan de ondernemingen of het buitenland om die omvangrijke sommen te verzamelen. Omdat het opbod van de overheid niet beperkt wordt door rentabiliteitsoverwegingen, veroorzaakt dit een opwaartse druk op de rentevoeten zodat ook de ondernemingen hun investeringskredieten duurder moeten betalen. Dit fenomeen heet “crowding out” van de particuliere vraag op de kapitaalmarkt.
Om dit te verhinderen zijn er slechts twee oplossingen; in het buitenland lenen of het overheidstekort terugbrengen.
De Belgische regering koos uiteraard voor de eerste mogelijkheid: van 1978 tot 1983 steeg de buitenlandse schuld van 1% tot 22% van de rijksschuld. Er zijn evenwel grenzen, zodat de volgende regeringen noodgedwongen hun toevlucht moesten nemen tot de tweede optie. Overdreven schuldfinanciering verlegt dus wel de problemen naar latere generaties politici, die wegens de stijgende rentelast (zie tabel) hun marge om nieuwe uitgaven met leningen te financieren zien wegkwijnen.
Schuldfinanciering belast de economie nog op een andere wijze. Overheidsobligaties worden vooral opgenomen door “institutionele beleggers”; banken, verzekeringsmaatschappijen, pensioenfondsen enz… (soms onder druk van publieke controleorganen die deze risicoloze beleggingen aanraden). In België bezitten de banken een derde van de rijksschuld.
Als overheidsobligaties door particulieren worden gekocht, kan er zoals hierboven geschetst sprake zijn van een overdracht van koopkracht van een spaarder naar een ambtenaar of een vroegere spaarder. Kredietverlening door banken geschiedt evenwel slechts gedeeltelijk met spaargelden. Op de passiefzijde van de geldscheppende instellingen zijn de zicht- en spaarrekeningen immers loutere boekhoudposten, waarvan slechts een fractie in reserve gehouden wordt. De overheidsschuld leidt derhalve tot geldschepping.
Hetzelfde geldt uiteraard voor leningen in het buitenland aangegaan (althans wanneer zij het tekort op de betalingsbalans overtreffen). Tegenover die vreemde middelen staat immers geen nationale productie.
Kortom, de financiering van overheidsuitgaven door leningen kan de toekomstige generatie op twee manieren, belasten. Vooreerst wanneer een groeiend beroep van de overheid op de kapitaalmarkt de marktrente hoger houdt dan zonder die overheidsinterventie. Een hogere marktrente verhindert alle investeringen waarvan de rentabiliteitsvooruitzichten die marktrente niet overtreffen en dit ten voordele van overheidsinvesteringen of consumptie, waarvan de productiviteit vaak twijfelachtig is. Ten tweede veroorzaakt schuldfinanciering door de banken een geldschepping waartegenover weinig of geen productie van goederen of diensten geschiedt. Dit veroorzaakt dan een inflatoire druk die de prijzen ontwricht en tot verkeerde allocatie van middelen leidt.
Schuldfinanciering is dus een van de oorzaken van de vertraagde groei. Slachtoffers zijn dan wel de jongeren en de werklozen, die hierdoor minder werkgelegenheidskansen in eigen land overhouden.