Het woord “antroposofie” duikt tegenwoordig steeds meer op in allerlei boeken en artikelen…
Het woord “antroposofie” duikt tegenwoordig steeds meer op in allerlei boeken en artikelen. Naarmate het onderwerp meer “in” is, wordt onvermijdelijk een deel van die belangstelling kritisch en zelfs ronduit afbrekend. De recente bundel Antroposofie ter discussie (Uitg. Vrij Geestesleven, Zeist) is een poging vanwege de antroposofen om een gedeelte van die kritiek op te vangen.
Maar eerst, zoals trouwens ook in het boekje zelf gebeurt, even een situering van het onderwerp. Omstreeks 1900, de tijd toen er op alle gebied heel wat gistte in de Westerse wereld, kwam in kringen van de theosofische beweging in Duitsland, een zekere Rudolf Steiner op de voorgrond. Steiner zelf was een Oostenrijker, geboren in 1861. De theosofie was een door Mevrouw Blavatsky gestichte beweging, die de basiswaarheid welke aan alle grote wereldreligies ten grondslag lag, wilde kenbaar maken. In de praktijk ging ze echter nogal de Oosterse toer op. Na de dood van mevrouw Blavatsky werd deze tendens nog versterkt toen de (onlangs overleden) Indiër Krishnamurti in theosofische kringen naar voren werd geschoven als reïncarnatie van Christus en toekomstige leider van de beweging. Voor Steiner was al dat Oosters gedoe teveel en hij stichtte zijn eigen antroposofische beweging, die met name meer Westers-Christelijk geïnspireerd zou zijn. Vandaag is de antroposofie ongetwijfeld de theosofie in invloed voorbij geschoten, niet in de laatste plaats door Steiners veelomvattende research en werkzaamheid op terreinen als voedingsleer, geneeskunde, landbouw, volkskunde, architectuur, opvoedkunde. Vooral dit laatste is, met de Vrije Scholen, of Steinerscholen, een sterke aantrekkingspoel. Belangrijk daarbij is het feit dat Steiner zich bij de beoordeling van zijn resultaten beroept op de zgn. geesteswetenschappelijke methode, waarmee hij eigenlijk bedoelt: zich door een bepaalde meditatie naar een hogere geestelijke niveau opwerken, vanwaar men de oplossing der problemen niet meer hoeft te “bedenken”; men “ziet” ze als het ware rechtstreeks. Het resultaat van zijn eigen “schouwingen” op allerlei gebied heeft Steiner zorgvuldig weergegeven. Aan zijn volgelingen raadde hij aan hetzelfde te doen en hun conclusies te vergelijken. Wat er in werkelijkheid zou gebeuren ligt natuurlijk voor de hand. Ontzettend weinigen deden zelfs maar een poging om Steiners (trouwens zeer moeilijke) geesteswetenschappelijke meditatie toe te passen, laat staan dat ze erin slaagden. Wat ze met des te meer ijver deden was zich de teksten van zijn geschriften en redevoeringen aanschaffen en de inhoud ervan, al dan niet kritiekloos, overnemen. Zoals reeds gezegd, vind ik de inhoud op vele gebieden zeker niet gek, integendeel, maar het feit is toch dat Steiner ergens fundamenteel in zijn opzet mislukt is. Zijn geesteswetenschappelijke methode staat vandaag nergens. De meeste antroposofen zijn mensen met een (gelukkig wat verruimde) wetenschappelijke (maar geen Geesteswetenschappelijke) aanpak, terwijl mensen die mediteren (en ook HUN aantal neemt steeds toe) gewoonlijk Zen of Yogameditatie doen, maar geen antroposofische meditatie.
En zo komen we dan, na deze ietwat lange, maar wellicht noodzakelijke inleiding, tot bovenvermeld boekje, en met name tot een ietwat storend aspect ervan: het met alle geweld willen vasthouden aan het idee van de gulden middenweg tussen de “materialistische wetenschap” enerzijds en het “zweverige” van bepaalde alternatieve denkwijzen anderzijds. Wanneer bijvoorbeeld een commentator wijst op de opgang van het zogenaamde mythische denken en daar de antroposofie wil bij aansluiten, volgt niet de door mij verhoopte reactie, die onder meer zou wijzen op het belang en de waarde van dat mythische denken, doch het wordt eerder zoiets als “Je bedoelt toch niet dat dit op ONS slaat?”. Hetzelfde gebeurt naar aanleiding van het “transpersonale congres” in september 1984 te Brussel, waaraan nochtans mensen als Nobelprijswinnaar Prigogyn deelnamen.
Ook hier is de antroposofische reactie iets in de aard van: “Ja, de ANDERE deelnemers aan het congres waren inderdaad maar een raar soort”. Zelf onderhield ik jarenlang een correspondentie met een vooraanstaand Belgisch antroposoof, eerst vanuit rationalistisch-positivistische benadering en later, na lange onderbreking en grondige wijzigingen in mijn eigen ideeën, vanuit een meer mystieke en onder meer Zenboeddhistische benadering. Maar mijn nieuwe, “ruimere” aanpak oogstte al evenmin waardering als mijn vroegere eng-positivistische: zolang ik niet bij de zuivere Steinerleer aanbelandde hoefde ik niet op veel sympathie te rekenen. Een benadering die men dan ook vaak in dit boekje aantreft is: zich richten tot de “serieuze” wetenschap maar, als er kritiek van die kant komt, reageren met: pas eerst eens de geesteswetenschappelijke methode toe en dan kunnen we verder zien!
Aan “alternatieve” benadering maakt men zich niet vuil, en vermits de meeste universiteitsprofessoren wel niet onmiddellijk enkele jaren verlof zonder wedde zullen nemen om de bovenzintuiglijke werelden te gaan verkennen, zit men ook aan die kant veilig. Twee artikelen in de bundel worden besteed aan de problemen van rassen en volkeren, wat zeker te begrijpen valt, daar linkse critici de antroposofische leer terzake met die van het nazisme hadden vergeleken. Steiner hechtte veel belang aan ras en volk. Elk daarvan heeft zijn eigen kenmerken en bestemming in de wereldrevolutie. Een van zijn boeken handelt zelfs over de “volkszielen”. Terecht verwerpen de antroposofen de beschuldiging dat dit automatisch “racisme” in de pejoratieve betekenis impliceert. Naar mijn gevoel zondigen ze zelfs in de andere richting door bijvoorbeeld te stellen dat de verschillende rassen en volkeren gelijkwaardig zijn (dit veronderstelt namelijk een gemeenschappelijke waardemeter die er mijns inziens niet is). En bovendien voorziet en wenst Steiner voor de toekomst het tot stand komen van één enkel mensen ras, een mondiale “melting pot”. Die evolutie lijkt mij alvast weinig wenselijk, hoewel als voorspelling helaas realistisch. Tegenover het kosmopolitische ideaal, dat een van de redacteurs naar voren schuift, zou ik dan ook dat van de kleine gemeenschappen en van de verscheidenheid TUSSEN die gemeenschappen naar voren schuiven.
In de bijdragen over het mythische denken wordt de gerichtheid op het verleden van dit denken eveneens gecontrasteerd met de toekomstgerichtheid van de antroposofie. Dat klink goed, maar… mijns inziens heeft de wereld meer nood aan mensen die nog contact met het verleden hebben dan aan vernieuwers.
Op maatschappelijk gebied zullen libertariërs met belangstelling lezen dat “(deze vereniging) probeert elke collectieve meningsvorm, elk collectivisme in de ontwikkeling van visies en gedachten te vermijden en zo nodig tegen te gaan. Zij is een anti-machtvereniging” (blz. 7), maar ook de bekende “antroposofische driegeleding” duikt weer op: “Wij zijn vrij en optimaal individueel binnen het gebied van het geestesleven, wij zijn volstrekt gelijk aan alle anderen voor het politieke rechtsleven, en wij hebben in allerlei verhoudingen van broederlijkheid en zusterlijkheid met elkaar te maken in het economisch leven” (blz. 67). Deze op splitsing van de maatschappij in drie afzonderlijke terreinen, waar dan telkens verschillende principes heersen, is heel kunstmatig. Steeds weer zal men op problemen stoten die zowel juridische en economische en geestesaspecten vertonen.
Mijn conclusie, die meer over de beweging als geheel dan over dit boekje gaat: de antroposofie lijkt me een positief fenomeen als een van de vele alternatieven voor onze technocratische denkwijze en maatschappij, ook en vooral door de praktische activiteiten die ze ontwikkelt: de biologisch-dynamische landbouw, de voedingsleer, de Steinerscholen. Maar op te veel gebieden wil ze de kool en de geit sparen. En wie, terloops gezegd, “bewustzijn op hogere gebieden” (de titel van Steiners basiswerk voor het toepassen van de geesteswetenschappelijke methode) wil, zou ik alvast niet dat boek als handleiding aanraden.
Antroposofie ter Discussie, Zeist, Uitg. Vrij Geestesleven, 92 p. ƒ 15,=.