Inhoud

1. M. ROTHBARD heeft zijn opvattingen over moraal voornamelijk in zijn werk ‘The Ethics of Liberty’ weergegeven. Dit boek (1) bestaat uit vijf delen.

2. Het eerste is als inleiding bedoeld en definieert het begrip natuurrecht of politieke ethiek. Het bevat geen uitwerking van de grondslagen van het natuurrecht, zoals in ‘Het Fundamenteel Rechtsbeginsel’ (2), maar wel de wezenlijke kenmerken ervan te schetsen. Die kenmerken zijn:

– Er bestaat een universele ethiek – ‘law of what is good and bad for men’,

– Het is mogelijk die objectieve moraal af te leiden uit de natuur van de mens, door het gebruik van rede en ervaring,

3. Dit betekent niet dat elkeen die met rede begaafd is, hic et nunc kan bepalen wat goed of kwaad is. Hij kan dit evenmin als hij alle andere natuurwetten kan opsommen. ROTHBARD bedoeld alleen dat moraal net zoals de natuurwetenschappen, benaderbaar is door wetenschappelijke studie. Kortom ethiek valt binnen het bereik van het menselijk intellect.

4. Morele handelingen zijn gedragingen die conform zijn met de natuur van de mens. Dit zijn handelingen die de aard hebben bij te dragen tot zijn ware geluk. Geluk is dus niet de verwezenlijking van alle particuliere subjectieve verlangens welke deze ook moge zijn. Goed en kwaad kunnen enkel beoordeeld worden in acht genomen het gedrag dat men normaal kan verwachten van een individu dat tot een bepaalde soort behoort.

5. In een volgende stap stelt de auteur dat de grondregels van een samenleving, het recht, slechts op drie grondslagen kan stoelen: de traditie, de arbitraire wil van de machthebbers of de moraal. Pas sedert J. LOCKE (1632-1704) is men gaan inzien dat kiezen voor de laatste oplossing, de erkenning van de natuurrechten van elk individu impliceerde en niet louter betekende – zoals bij PLATO (428-347) en ARISTOTELES (422-384) – dat de staat de moraal diende te realiseren.

6. ROTHBARD maakt een onderscheid tussen een recht en de moraliteit of immoraliteit van de uitoefening ervan. Iemands recht is wat iemand mag doen en waarvan het immoreel zou zijn voor een ander of anderen hem te verhinderen dit te doen door het gebruik van fysiek geweld of dreiging ermee. Op ‘the moral of immoral way of exercising that right’, de individuele moraal, is hij niet ingegaan.

7. Het tweede gedeelte is een uitwerking onder de veelzeggende titel ‘A Theory of Liberty’, van het zo gedefinieerde natuurrecht op het vlak van de politiek, zijnde ‘violence and non-violence as modes of interpersonal relations’.

8. De individuele grondrechten kunnen allen, volgens M. ROTHBARD herleidt worden tot één grondrecht: het eigendomsrecht verworven op grond van arbeid. Privé-eigendom is voor de auteur een moreel rechtvaardige instelling, niet vanwege de resultaten die deze op economisch vlak toelaat te bereiken, maar gewoon omdat hij overeenstemt met de menselijke natuur. Een mens kan alleen overleven indien hij in zijn bestaan kan voorzien door arbeid of ruil. ROTHBARD waarschuwt ervoor dat niet alle eigendom verdedigd kan worden. Conform de procedurele definitie van NOZICK (1938-), ziet hij enkel eigendom voor rechtmatig aan wanneer deze rechtmatig verworven werd.

9. Kortom, de auteur beperkt zich niet tot het stellen dat elkeen ‘natuurlijk’ eigenaar is van zichzelf, maar legt eveneens uit waarom eigendom ‘an sich’ noodzakelijk is en waarom dat onontkoombaar is. Op een vaak polemische wijze toetst de auteur daarna allerhande hedendaagse theorieën, beginnende bij die van de contractuele verbintenissen tot de rechten van het dier, aan het eigendomsrecht, en preciseert wat in die theorieën moreel (rechtmatig) is en wat niet.

10. Het derde gedeelte is gewijd aan de verhouding tussen staat en vrijheid en bevat weinig nieuws voor libertariërs, die ROTHBARD’s (fundamentalistische) opvattingen over buitenlands beleid kennen.

11. In het vierde gedeelte rekent de auteur af met andere vrijheidstheorieën. De utilitisten moeten het eerst ontgelden: de welfare economics (omdat de individuele nutsfuncties louter subjectief zijn en niet zomaar mogen worden opgeteld), PARETO (1848-1923) en BUCHANAN omdat hun benadering een impliciete verdediging van de status quo is, VON MISES (1881- 1873) omdat hij de gedachte van een objectieve moraal afwijst en stelt dat een econoom alleen kan aantonen wat de gevolgen van een politieke maatregelen zullen zijn en dat deze gevolgen slechts beoordeeld kunnen worden aan de hand van wat de meerderheid al dan niet wenselijk acht. Deze stelling houdt derhalve geen rekening met het feit dat de meerderheid immorele maatregelen zou kunnen voorstaan. Daarna komt l. BERLIN als vertegenwoordiger van de aanhangers van de ‘positieve’ vrijheid. Ook VON HAYEK (1899-) moet het ontgelden vanwege zijn algemene definitie van dwang met als enige beperking dat ‘to constitute coercion it is also necessary that the action of the coercer should put the coerced in a position which he regards as worse than that in which he would have been without that action’ en het feit dat hij geen duidelijk onderscheid maakt tussen agressieve en defensieve dwang en vooral omdat hij stelt dat dwingende algemeen abstracte normen in feite geen dwang zijn. Tenslotte wordt R. NOZICK verweten een idealistische visie over het ontstaan van de minimale staat in zijn werk Anarchy, State and Utopia te hebben geschetst.

Beoordeling

12. Het werk bestrijkt een dergelijk ruim spectrum van problemen dat een uitputtende beoordeling een boekdeel zou kunnen beslaan. Het is dan ook noodzakelijk zich te beperken tot de meest controversiële stellingen. Eén ervan is de proportionaliteit van de zelfverdediging. De auteur illustreert dit met het voorbeeld dat het onrechtmatig zou zijn een dief neer te schieten (p.80). Dit proportionaliteitsbeginsel verwerpt de auteur daarentegen wanneer hij het heeft over de welfare economics ‘utilities and costs are indeed subjective’ (p.202) en ‘Gains and losses in utility therefore cannot be added, measured, or weighted against each other, and much less can precise compensations be discovered’ (p.204). Hoe kan de auteur dan stellen dat een schaars goed voor individu A dezelfde waarde heeft als voor B (oog om oog, tand om tand)?

13. Voorts kan worden betreurd dat de auteur niet verder ingegaan is op de persoonlijke moraal en derhalve ook niet het eventueel conflict heeft durven behandelen waarin een individu A willens nillens immoreel wil handelen binnen zijn eigendom terwijl B dit alleen kan verhinderen door A’s recht te schenden.

14. De oplossing van dit conflict veronderstelt een hiërarchie tussen doeleinden, schrijft hij, waarbij het vestigen van een libertarische samenleving bijvoorbeeld minder voorrang krijgt dan non-aggressie tegen personen (en a fortiori moord) (cfr. p.256). Maar is ‘non-agression’ als doeleinde belangrijker dan de gevolgen van ‘agression’, de aantasting van een menselijk leven? Bijvoorbeeld in het geval dat een mensenleven alleen gered kan worden door het schenden van andermans eigendomsrechten (bv. het stelen van een geneesmiddel)? Het antwoord op deze vraag valt niet uit het werk af te leiden.

15. Vanuit AYN RAND’s filosofie kan deze paradox daarentegen wel beantwoord worden. Voor haar is moraal eigen aan wezens die in staat zijn doelgericht te handelen en keuzen te maken. Hieruit volgt dat alleen handelingen van met rede begaafde levende wezens in staat zijn goed of kwaad te zijn. Leven maakt het begrip ‘waarde’ mogelijk. Goed is derhalve vooreerst wat bijdraagt tot het behoud van het eigen leven. Leven geeft zin aan alle daden: ‘existence exists’. Het is alleen de waarde die we hechten aan ons eigen overleven als mens dat ons mogelijk maakt andere waarden te kiezen.

16. De mens ontdekt het begrip ‘waarde’, of met andere woorden het besef van goed en kwaad, door de ervaring van zijn eigen gevoelens. De bevrediging of het gevoel van teleurstelling na een handeling laten hem aanvoelen of een daad al dan niet conform is met de menselijke natuur.

17. Hieruit volgt dat de mens noodzakelijk volledig vrij moet zijn, om zich overeenkomstig zijn natuur te kunnen ontplooien. Hij moet vrijgelaten worden zijn doelstellingen vast te stellen, en zelf te beoordelen, te handelen en te experimenteren.

18. Een inbreuk op deze vrijheid, al ware het om een ‘hoger’ doeleinde te bereiken, is daarom ethisch onverdedigbaar. Een inbreuk op die vrijheid dulden kan enkel leiden tot een inversie van waarden, m.a.w. het stellen van dwang boven moraliteit. Hieruit volgt dat de stelling dat het moreel zou kunnen zijn dwang uit te oefenen om bv. een mensenleven te redden in het kader van de moraal incoherent is.

(1) Uitgeverij, New York, 1982,288 p.

(2) F. VAN DUN, Kluwer Rechtswetenschappen, Antwerpen, 1983,606 p.