Goud en Geld (1) In de lente van 1987 verscheen een opmerkelijk pleidooi van André…
Goud en Geld (1)
In de lente van 1987 verscheen een opmerkelijk pleidooi van André MONTEYNE, topman van de Vlaams-Belgische KREDIETBANK, voor een terugkeer tot meer wisselkoersstabiliteit.
In 1981 was de dollar ongeveer 1,8 DM waard. In februari 1985 was ze gestegen tot boven 3,4 Duitse Mark. Thans zitten we beneden de bodemkoers van 1981, met alle gevolgen vandien voor de internationale handel en voor investeringsbeslissingen. Voor MONTEYNE bewijst dit dat geld te belangrijk is om in handen van politici gelaten te worden. Een voor de hand liggende alternatief is GOUD: in 1975 kon men met een bepaald gewicht goud evenveel brood kopen als in 1675 (2). Goud beantwoordt door zijn waardevastheid het beste aan de vereisten van een vrije marktgeld. Daarom stelt André MONTEYNE voor de huidige ECU van “Korfmunt” waarvan de waarde afhankelijk is van die van de Europese munten, om te vormen tot een gouden ECU. Technisch valt de verwezenlijking van dit voorstel heel simpel uit. Het zou volstaan dat de Europese banken hiertoe onderling “clearing” overeenkomsten afsluiten waarin ze de gouden ECU-prijs bedingen waartegen ze het door hen uitgegeven geld zullen wisselen. Voor de particulier hoeft dus niets te veranderen. Alleen zou hij ervan kunnen uitgaan dat, omdat de Nederlandse Bank haar voorraden BF tegen een bepaalde prijs in gouden ECU kan inwisselen, de Belgische Nationale Bank wellicht alles in het werk zal stellen om dit te verhinderen om zo de koopkracht van de BF te vrijwaren. De Europese munten zouden zo gele- dingen van de gouden ECU worden, die met de goudprijs tegenover de andere wereldmunten vrij zou schommelen. Een dergelijke multilaterale waarborg zou voorts stellig bijdragen tot de verwezenlijking van de eengemaakte Europese markt. Anderzijds laat dit systeem de betrokken regeringen vrij, net als in de tijd van de goudstandaard, eender welk beleid te voeren, van collectivisme tot liberalisme, voorzover dat het extern evenwicht niet verstoord wordt.
André MONTEYNE heeft zijn pleidooi evenwel niet voor geleerde economen geschreven – want ze verdienen vaak hun brood dankzij de onoverzichtelijkheid van het huidige systeem – maar voor jan- en-alleman. Hij blijft beknopt -165 blz. -, wat een hele prestatie is voor zo’n belezen man, die er desondanks nog in slaagt artikelen uit de “Freeman” en het standpunt van de “libertairen” uit Californië aan te halen. Tevens beschrijft hij de toevallige opkomst en de minder toevallige teloorgang van de goudstandaard in een boeiende romanstijl.
Ontstaan en teloorgang van de goudstandaard
De goudstandaard is niet zo oud als men soms denkt. Hij werd pas in de eerste helft van vorige eeuw in Engeland ingesteld. Zo ontstond het internationaal muntstelsel. Het pond sterling, dat omwisselbaar was in goudmunt, werd immers overal in de wereld als betaalmiddel aanvaard. Zo werd Londen het financieel centrum van Europa. Pech dus voor Amsterdam dat Nederland niet als eerste de goudstandaard invoerde.
De goudstandaard hield het bijna een volle eeuw vol. Wellicht niet toevallig een eeuw van ongekende voorspoed en vrede. De eerste wereldoorlog werd de goudstandaard evenwel fataal. De oorlogvoerende regeringen konden immers naar believen biljetten drukken om het zinloze oorlogsgeweld te financieren maar geen goud bijmaken. De oplossing lag dus voor de hand: de inwisselbaarheid opheffen.
Na de oorlog voerde de Britse regering opnieuw de inwisselbaarheid van het pond in, doch in een verbasterde vorm: de gouddeviezen standaard. Door de enorme geldcreatie tijdens en onmiddellijk na de eerste wereldoorlog was het pond evenwel overgewaardeerd. Om te verhinderen dat alle centrale banken van de wereld hun ponden tegen goud zouden inwisselen, zette de Britse regering daarom de rest van de wereld onder druk, verder ponden te aanvaarden in plaats van biljetten. De ‘boom’ van de jaren 1920 is deels te verklaren uit de inflatie waartoe die wereldwijde monetaire geldschepping leidde die op haar beurt eindigde in de kracht van 1929. In 1933 kelderde VS-president ROOSEVELT definitief de terugkeer naar de goudstandaard door de convertibiliteit van de dollar af te schaffen. Die onredelijke beslissing schrijft A. MONTEYNE toe aan de funeste invloed van de kwantiteitstheorie van de Amerikaanse econoom Irving FISHER, die politici en inzonderheid ROOSEVELT ervan overtuigde dat zij de economie konden opkrikken door het geldbeleid te regelen (3). De recessie werd tevens nog verergerd doordat alle regeringen van de wereld harde inleveringsmaatregelen oplegden om het evenwicht van hun betalingsbalans te herstellen of te verbeteren, totdat J.M. KEYNES zijn “rationalisatie voor de overheidstekorten” (4) bood, waarvan politici gretig gebruik maakten.
Na de tweede wereldoorlog werd tijdens de conferentie van Bretton Woods besloten het internationaal muntstelsel, dat sterk gehavend uit het protectionisme van de jaren 1930 en de tweede wereldoorlog was gekomen, weer op te bouwen. Sluitstuk van het nieuwe systeem waren de omwisselbaarheid van de dollar en vaste wisselkoersen van alle munten tegenover de dollar. Het systeem overleefde tot in 1961 toen de officiële goudkoers van de dollar 10% onder de markttkoers zakte. In de jaren vijftig had de Fed. Reserve immers een inflatoir beleid gevoerd om de regering toe te laten anti-koloniale oorlogen te financieren en bevriende naties zoals Israël te ondersteunen. In plaats van het systeem te redden door de dollar te devalueren, “overtuigde” de Amerikaanse regering de rest van de wereld verder papiermunt te aanvaarden, zoals de Britse regering in de jaren 1920. Daar bovenop schiep het Internationaal Muntfonds zelf een fictief vertrouwensgeld: de Speciale Trekkings Rechten. Dit veroorzaakte de wereldinflatie die de ‘boom’ van de jaren 1960 financierde, die in de zware recessie van de jaren 1970 resulteerde. In 1971 werd dan eindelijk de fictie van Bretton Woods doorgeprikt.
Terug naar het goud?
Op het Brusselse GOLD FORUM in december laatstleden, voorspelde de Duits-Belgische beursgoeroe Roland LEUSCHEL een andere toekomst voor goud dan als louter vluchtmiddel in geval van dreigende inflatie. Hij gelooft dat de V.S., Europa en Japan, in een nabije toekomst, in plaats van Louvre-akkoorden wel eens naar een soort Bretton Woodsstelsel terug zouden kunnen overstappen.
Sedert 1978 wordt goud door het Internationaal Muntfonds niet meer als een internationaal verrekenmiddel onder centrale banken aanvaard. Desondanks hebben alle centrale banken hun goudvoorraden aangehouden. Waarom hadden ze dit gedaan als ze echt geen financiële toekomst meer zagen voor het goud?
En heeft de huidige VS minister van Financiën, BAKER, in oktober niet verklaard voorstander te zijn van een koppeling van de dollar aan goud en andere grondstoffen? Verklaringen van politici mogen dan wel met een zeker scepticisme onthaald worden, wat blijft is dat ze ervan getuigen dat de publieke opinie in de VS de goudstandaard genegen blijft. Dus afwachten misschien tot de kandidaten bij de aanstaande presidentsverkiezingen concrete beloften terzake doen.
Noten
1) MONTEYNE André, Goud en Geld, Wommelgem, uitgeverij Den Gulden Engel, 1987, 675 BFR.
2) p. 117.
3) p. 44.
4) p. 48.