Op 17 februari 1966 kondigde paus Paulus VI het apostolisch dekreet af – PAENITEMINI -…
Op 17 februari 1966 kondigde paus Paulus VI het apostolisch dekreet af – PAENITEMINI – waarmede een einde werd gemaakt aan het eeuwenoud verbod ’s vrijdags vlees te eten.
Economen hadden tot heden enkel de economische gevolgen van deze beslissing op de relatieve prijzen van vlees en vis bestudeerd. In een recent artikel gaan drie economen in op de motieven van deze opheffing (*). Het verbod ’s vrijdags vlees te eten stamt uit de derde eeuw van onze tijdrekening. Formeel werd het in 851 door Nikolaas l uitgevaardigd en bleef het 1115 jaar van kracht.
Beslissingen worden nooit in een vacuüm genomen. De betrokken economen zochten derhalve naar de institutionele structuurwijzigingen in de katholieke kerk die konden verklaren dat de opheffing van het verbod zich precies in 1966 voordeed en niet eerder of later. Ze zetten die veranderingen op een rij: de machtsstrijd tussen plaatselijke kerken en curie, de vernieuwde samenstelling van het college van kardinalen, de wijziging in de prijsverhouding tussen vlees en vis en de missionering. Ze sluiten echter eventuele andere motieven niet uit.
De curie is de regering van de kerk. De paus wordt wel verkozen door het college van kardinalen, die de plaatselijke kerken vertegenwoordigen, maar nadien moet hij de leiding van de katholieke kerk evenwel delen met de curie. Noch Paulus VI noch zijn opvolgers bleken in staat de exponentiële groei van de curie te stuiten. Deze telde 1322 ambtenaren in 1961 en 3147 in 1977. Ambtenaren zijn doorgaans gekant tegen veranderingen die geen vermeerdering van hun macht en hun aantal impliceren, de categorie waartoe de betrokken opheffing behoort. Men kan dus vermoeden dat ze door de lokale kerken geïnitieerd werd, eventueel tegen de curie in.
Van 1951 tot 1966 benoemden de pausen een groot aantal nieuwe kardinalen, waarvan 22 in de jaren 1965-66. Hun aantal steeg van 52 tot 99. Zeventien kardinalen komen uit kerken van de derde wereld. Welnu, juist in die landen was het verzet tegen het vleesverbod ’s vrijdags het grootste. De plaatselijke clerus kon moeilijk het verbod vlees te eten verkopen aan de hongerende bevolking. Het verbod kon potentiële adepten afschrikken. Wat strijdig zou zijn met wat volgens de economen het streefdoel is van de kern: namelijk ledenmaximalisatie.
Dit effect speelde evenwel ook in Noord-Amerika. Tussen 1951 en 1966 steeg de visprijs er, vergeleken met de prijs van vlees, met een flinke 54% terwijl het visverbruik met 20% afnam in verhouding tot het vleesverbruik. Gevolg hiervan was dat de “gehoorzaamheidskost” van de Noord-Amerikaanse katholieken in dezelfde verhouding steeg. Wat uiteraard ook funeste gevolgen kon hebben voor de ledenmaximalisatie.
Uitgaande van die vaststellingen onderzoeken de economen vervolgens de “vote-motives” van de overige kardinalen. 24 van de kardinalen die tussen 1958 en 1966 benoemd werden kwamen uit overwegend vleesproducerende staten terwijl slechts 12 afkomstig waren uit staten met een belangrijke visserijsector. Tevens kan men veronderstellen dat kardinalen uit staten die ook al waren ze netto visuitvoerder, een expanderende vleesproductie hadden, zoals Nederland, zich neutraal zouden opstellen. Hetzelfde geldt voor de Spanjaarden, daar het vleesverbod er reeds in 1089 werd afgeschaft naar aanleiding van de overwinning op de Moren. Die vrijstelling werd door de Spaanse kolonisten naar Amerika uitgevoerd, wat aldus nog een stel “neutrale” kardinalen zorgde.
De bestvertegenwoordigde nationaliteit bij de kardinalen bleven de Italianen. Maar in 1958 was het aandeel van de vleesproductie in het bruto nationaal product van Italië vier maal groter dan het aandeel van de visvangst. Italië was inderdaad de tweede vleesproducent van Europa geworden en de negende wereldproducent. Hieruit leiden de drie economen af dat de 22 Italiaanse kardinalen, die sedert 1958 benoemd werden, eveneens eerder voor de opheffing hebben gepleit.
Een laatste vaststelling is dat de belangrijkste visuitvoerende staten overwegend protestants zijn of gewoon niet christelijk. Waarom zou de katholieke kerk dan een verbod in stand hebben gehouden, als het dergelijke staten ten goede kwam ten koste van de katholieke staten?
Wellicht zal die analyse niet iedereen overtuigen. Ze vertolkt evenwel de vernieuwde benadering van de “nieuwe economen” die zich niet – zoals de klassieke “mainstream” economen – beperken tot het analyseren van gevolgen van beleidsbeslissingen, maar naar de beweegredenen zelf van die beslissingen gaan zoeken en hierbij er niet voor terugdeinzen “heilige huisjes” te betreden, op het gevaar na beschuldigd te worden van economisch imperialisme. Een verfrissende trend!
* Richard AULT, Robert EKELUND en Robert TOLLISON, “The Pope and the Price of Meat: A Public Choice Perspective” in het Zwitserse tijdschrift KYKLOS 1987/3, pp. 399413.