Ludwig von Mises, iets minder dan tien jaar geleden op hoge leeftijd overleden, was als econoom de voornaamste hedendaagse vertegenwoordiger van de Oostenrijkse School. Samen met Ayn Rand was hij wel de meest gelezen auteur in de beginnende libertarische beweging, die hij op het einde van zijn leven nog net kon zien ontstaan. Het zal niemand verbazen dat zijn visie op het maatschappelijk gebeuren sterk economisch gekleurd was. De basis van die visie ligt in de subjectiviteit der waarden; wat voor mij de allergrootste waarde heeft kan jou helemaal niets zeggen en om dat uit te maken moeten we niet zitten ruziën of argumenteren (willen bewijzen dat iets waarde heeft is in de Misesiaanse optiek een absurditeit), we moeten gewoon “naar binnen kijken”: voel ik in mij de behoefte product A te bezitten of te verbruiken? (eventueel om er een ander product mee te kopen; een bepaald goed kan ruilwaarde hebben) Zo ja, dan heeft het waarde voor mij, dan beantwoordt het aan een van mijn behoeften, anders niet. De markt is het bij uitstek geschikte sociale apparaat om de behoeften van elk individu harmonisch te helpen bevredigen: ieder krijgt er de mogelijkheid rustig te streven naar maximalisatie van zijn behoeftebevrediging en dikwijls (bijv. in een ruil) zullen de mensen eikaars behoeften helpen bevredigen door hun eigenbelang na te streven. Elke inbreuk op dit proces (b.v. door staatstussenkomst) verstoort het en opent dus de mogelijkheid bepaalde partijen te benadelen. Dit alles is uiteraard standaard- vrije-markteconomie.

Von Mises inderscheidt zich door de heldere manier waarop hij het uiteenzet en door zijn radikaal doortrekken ervan tot bijna het ganse economisch leven, zij het voor sommige vroeglibertariërs zeker niet radicaal genoeg, want met o.m. belastingen en dienstplicht was er voor hem geen vuiltje aan de lucht.

Het probleem van Von Mises, zoals van vele economen, is de overgang van de beschrijving der feiten, de analyse, het zeggen “wat is”, naar de normen, het zeggen wat zou moeten. Die overgang gebeurt bij hem nooit zeer expliciet. Hij stelt dat de vrije markt leidt tot de grootst mogelijke behoeftebevrediging, dat geluk gelijk is aan maximale behoeftebevrediging, zodat de vrije-marktmaatschappij de gelukkige maatschappij is. Bovendien geeft hij echter toe dat bewering “vrije markt leidt tot maximale behoeftebevrediging” het best te bewijzen is voor materiele behoeften (die immers het best kwantificeerbaar zijn), waar hij dan wel aan toevoegt dat die voor de overgrote meerderheid der mensen op de eerste plaats komen.

Enkele vragen bij dit alles:

  1. Is geluk inderdaad te herleiden tot een optelsommetje van “hoeveel behoeften heb ik reeds bevredigd en in welke mate?”
  2. Is het waar dat de materiële behoeften voor de overgrote meerderheid van mensen op de eerste plaats komen (op het ogenblik dat ik deze regels neerpen is IRA-lid Bobby Sands pas overleden aan de gevolgen van een vrijwillige hongerstaking; voor sommige mensen , blijken niet-materiële behoeften dus toch aardig zwaar te wegen)
  3. Zelfs als we punt 2 aanvaarden, heeft het libertarisme ook iets te zeggen over die andere behoeften en die (verondersteld ontzettend zeldzame) andere mensen? Zou het niet wat ontgoochelend zijn indien de waarde van het libertarisme afhankelijk was van zo’n louter empirisch gegeven als vermeld in punt 2?