(vertaald uit de PRAGMATIST* door N. Jelgerhuis-Swildens)

Het feit, dat Ronald Reagan vele van zijn niet geslaagde economische maatregelen verdoezelde achter de theorie van de vrije markt, begint langzamerhand de onvermijdelijke gevolgen te laten zien: de Democraten, die nu weer de meerderheid vormen in het Congres, zwaaien steeds openlijker om naar een wetgeving om ingrijpen van de overheid aan te wenden als oplossing voor vele van de Amerikaanse economische problemen.

Een bepaalde vorm die deze trend in de komende maanden zal gaan aannemen, is de wet op de sluiting van bedrijven. Deze wet zal op een of andere manier bedrijven ervan moeten weerhouden om onrendabele bedrijfsonderdelen te sluiten. In de afgelopen 10 jaar zijn reeds meer dan een dozijn van dit soort wetten door de verschillende staten als wet aan het Congres voorgedragen. Meg Hunt, die als kenner van ‘Capitol Hill’ (het regeringscentrum) bekend staat, voorspelt, dat de wetgeving op bedrijfssluitingen boven aan de lijst zal staan van de interne agenda van de Democratische Partij gedurende het huidige zittende Congres.

Beperking van bedrijfssluitingen lijkt oppervlakkig gezien aantrekkelijk: hij heeft tot doel de werkgelegenheid veilig te stellen. Het uiteindelijke effect van zulke wetten komt echter neer op het verminderen van de concurrentie. Op langere termijn wordt hierdoor echter niets veiliggesteld en de werknemers NIET beschermd.

Dit essentiële gevolg van wetten op bedrijfssluitingen, waar maar al te gemakkelijk aan voorbijgegaan wordt, wordt door de econoom Richard McKenzie kortweg beschreven als: ‘beperkingen in bedrijfssluitingen zijn evenzovele beperkingen in het starten van nieuwe bedrijven’ (b.v. een bedrijf wenst een bedrijfsonderdeel in een bepaalde plaats te sluiten om elders een nieuw bedrijf te starten, omdat men verwacht dat het kapitaal daar beter besteed is).

Bovendien maken beperkingen in bedrijfssluitingen het nieuw starten van een bedrijf riskant, zodat sommige bedrijven helemaal nooit worden gestart. In beide gevallen gaat de kans op werkgelegenheid verloren. Van elke inmenging in de bedrijfsplannen om een bepaald bedrijfsonderdeel te verplaatsen profiteren slechts enkele werknemers ten koste van vele anderen die werk zoeken.

Aangezien het bedrijf uiteindelijk ervan wordt weerhouden de efficiëntie van het bedrijf te verbeteren, is de belastingbetaler de uiteindelijke verliezer.

Nu is dit niet eens het enige probleem als gevolg van bedrijfssluitingsregulering. In zijn laatste boek ‘Plant Closings’ (Bedrijfssluitingen) maakt de in het arbeidsrecht gespecialiseerde jurist Francis O’Connell Jr. duidelijk, dat de voortdurende aandacht voor wettelijke oplossingen ter voorkoming van bedrijfssluitingen op duidelijk aanwijsbare manier de aandacht afleiden van een veelbelovender benadering van het probleem: de op voorhand vrijwillig aangegane arbeidscontracten.

Volgens dit systeem, kunnen de vakbonden tijdens de onderhandelingen voor een CAO voorwaarden stellen hoe men de werknemers zal behandelen in het geval van een bedrijfssluiting. Zulke afspraken kunnen bestaan uit (maar behoeven daartoe niet beperkt te blijven) een afvloeiingsregeling, voortzetting van de ziektekostenverzekering, omscholing, of garanties op nieuwe betrekkingen voor werknemers met een lange staat van dienst.

Dergelijke overeenkomsten zouden ook kunnen behelzen, dat een bepaalde ‘opzegtermijn’ voor aankondiging van de plannen van de directie aan de werknemers in acht genomen wordt of dat contact met de vakbonden wordt opgenomen als een bedrijfssluiting overwogen wordt.

Van te voren vrijwillig aangegane overeenkomsten hebben een aantal voordelen. Eén ervan is, dat zij veel nauwer bij de plaatselijke ontwikkelingen betrokken zijn dan welke andere algemene nationale regeling ook. De Nationale Raad voor Arbeidsbetrekkingen (National Labor Relations Board, NLRB) die momenteel belast is met het toezicht op meningsverschillen bij bedrijfssluitingen zal nooit een duidelijk inzicht hebben van een bepaalde ontwikkeling, zoals de direct-betrokkenen (werkgevers en werknemers) dat kunnen hebben. Een vrijwillig afgesloten overeenkomst heeft daarom de meeste kans een duidelijk beeld te geven van de best haalbare schikking die getroffen kan worden. Een tweede voordeel is dat het de werknemers de vrijheid geeft zelf te bepalen hoe belangrijk het verzekerd-zijn van een betrekking voor hen is.

Het kan zijn dat zij, om een ijzersterke afspraak in hun arbeidscontract te krijgen over een eventuele bedrijfssluiting, aan de onderhandelingstafel afzien van andere aantrekkelijke voorzieningen. In sommige gevallen zijn werknemers inderdaad bereid zich deze opoffering te getroosten en in andere gevallen niet. In beide gevallen echter zal de einduitkomst een afspiegeling zijn van hun eigen voorkeur.

Aangezien persoonlijke voorkeuren altijd voor iedereen verschillend zullen zijn, zal een plaatselijk gesloten overeenkomst altijd te prefereren zijn boven een starre nationale wetgeving van bovenaf.

Een laatste voordeel om niet op overheids-bedrijfssluitingswetgeving in te gaan is dat bij van te voren gemaakte afspraken, iedere betrokkenen weet waar hij aan toe is en wat hij verwachten kan. Het belang hiervan moet niet onderschat worden. Eén van de interessantste aspecten van het boek van O’Connell is de onthulling hoe vaak beslissingen van de NLRB volledig afhankelijk bleken te zijn van de persoonlijke instelling van de betrokken leden van de Raad. Het daaruit voortvloeiend mankeren van ondubbelzinnigheid in hun beslissingen, heeft vele bedrijfsdirecties ernstig gehinderd en tegelijkertijd de werknemers niet de gewenste zekerheid kunnen geven die zij juist wensten.

Als men echter van te voren een bepaalde afspraak op schrift had gesteld, zouden zowel werkgevers als werknemers hebben geweten wat er zou gebeuren ingeval van bedrijfssluiting. Dit maakt het voor de bedrijfsleiding eenvoudiger een wel overwogen beslissing te nemen wel of niet tot sluiting over te gaan en haar werknemers te beschermen.

Bij toepassing van vooraf gemaakte bedrijfsluitingsregelingen blijkt het uiteindelijk ten goede te komen aan de betrokken werknemers zowel als aan de belastingbetalers in het algemeen. Zolang echter bedrijfssluitingswetten als een levensvatbare oplossing blijven bestaan kan men de vakbonden uiteraard niet verwijten dat zij aan deze wetten hun medewerking geven, want het bete- kent voor hen een mogelijkheid om werkgelegenheid te garanderen zonder in de kosten ervan bij te dragen.

Bij een laatste nadere beschouwing blijkt het systeem niet anders te doen dan wat werkgevers al lang hebben gedaan; trachten vruchten te plukken van de overheidsmaatregelen en de kosten daarvan af te wentelen op de schouders van de klant (dus de consumenten en dus weer de belastingbetaler).

David Boonin is wetenschappelijk medewerker aan het Institute for Humane Studies (Instituut voor de bestudering van Menslievende relaties) van de George Mason Universiteit.

* De ‘Pragmatist’ verschijnt 6 x per jaar