Men stelt wel eens dat de commerciële banken (hier in ’t algemeen genoemd ‘privébanken’,…
Men stelt wel eens dat de commerciële banken (hier in ’t algemeen genoemd ‘privébanken’, zijnde alle banken die géén bankbiljetten mogen drukken maar ongeacht of de overheid er al dan niet een participatie in heeft) geld kunnen creëren (bv. Murray Rothbard in zijn nieuwste boek “The Mystery of Banking”). De redenering gaat in grote lijnen als volgt:
De overheid vaardigt een wet uit dat de banken minstens’ (bv.) 10% van de bij hen gedeponeerde geldmiddelen op zichtrekeningen beschikbaar moeten houden. Wat in feite betekent dat de banken het overige gedeelte (hier 90%) ‘mogen’ uitlenen (terwijl ze eigenlijk, naar de letter van de overeenkomst met de klant, alle 100% beschikbaar zouden moeten houden)! Nu is het zo dat de banken niet alleen hier geen genoegen mee nemen maar zelfs nog verder gaan. Er gebeurt nl. het volgende:
Iemand deponeert op zijn zichtrekening 1000 E (Eenheden). Volgens voormelde wet mag de bank 900 E uitlenen (en interest winnen) en moet ze 100 E in kas houden (of op haar zichtrekening bij de centrale bank deponeren). Maar wat doet zij nu? Ze houdt alle 1000 E in kas (of op rekening bij CB) en staat leningen toe voor 9000 E. Ze blijft in orde met de wet vermits ze voor 1000 E beschikbaar 9000 E leningen mag toestaan! Hieruit blijkt, zo gaat de stelling (ook van Murray Rothbard) dat de privébank uit het voorbeeld de geldomloop heeft verhoogd met 9000 E. Aangezien er niet méér goederen in omloop zijn gekomen is dit een louter inflatoire operatie.
Niet het hele verhaal
Hoewel de vaststellingen en conclusies juist lijken is dit toch niet het hele verhaal, waar tot nu toe bij mijn weten niemand mee rekening heeft gehouden. Maar het is aan te raden deze (nieuwe) stelling systematisch te benaderen.
Bepaling van geld
Geld is een ruilmiddel. Oorspronkelijk, zoals Von Mises heeft aangetoond, moet het steeds gestaan hebben voor een reële waarde (goud, zilver,papier gebaseerd op goud,zilver, enz.), de enige mogelijke manier om een ‘waardevertrekpunt’ te hebben. Deze onderliggende reële waarde werd echter in alle landen ter wereld door de overheid weggenomen zodat wat bleef nog enkel een waardemeter ‘op papier’ was, of beter gezegd, een relatieve waardemeter. Zo kunnen bv. twee pruimen de waarde hebben van één appel. Men kan dan zeggen: één appel is twee pruimen waard. Of men kan zeggen: één appel is 2A waard en een pruim IA. De absolute waarde van A is in deze vergelijking zonder invloed. A kan bv. best een stukje bedrukt papier zijn waarop staat: Waarde IA, of IK of 23Z. Zolang beide partijen akkoord gaan het in betaling te aanvaarden is er geen probleem. Het is dan ‘geld’, een ‘betaalmiddel’. Na de ruil van appelen tegen geld en van geld tegen pruimen zijn alle partijen tevreden en hebben geen schulden noch vorderingen meer op elkaar. Een eigenschap van geld is dus:
Geld doet schulden en vorderingen volledig verdwijnen ten belope van zijn nominale of door alle betrokken partijen aanvaarde waarde
Centrale bank
Een centrale bank kan geld bijdrukken, hij kan geld scheppen uit het niet. Dit kan alleen een centrale bank, ieder ander die geld zou drukken is een (illegaal) valsmunter. Nieuw geld gaat ofwel naar de overheid ofwel naar privébanken. We bestuderen beide gevallen:
a) Naar de Overheid
- Rechtstreeks: dit is dan onder vorm van een lening aan de schatkist. Er komt dan, uiteraard, meer geld in omloop waarmede de overheid goederen of diensten betaalt. Het is een inflatoire verhoging van de geldhoeveelheid omdat er weliswaar een schuld tegenover staat -van de overheid aan de centrale bank- maar waarvan nooit terugbetaling wordt geëist (mocht de centrale bank terugbetaling eisen, dan zou de geldhoeveelheid deflatoir verminderen
- Onrechtstreeks: de meest courante methode vanwege de overheid om de geldhoeveelheid inflatoir te verhogen, is de ‘open markt’-methode : de centrale bank koopt overheidsobligaties in via de beurs of van de banken. Deflatoir zou zijn als de centrale bank die obligaties later terug verkocht op de beurs of aan de banken, maar de praktijk wijst uit dat deze laatste operaties steeds veel minder frequent zijn.
- Via vreemd geld: als de centrale bank vreemd geld inkoopt (van exporteurs,wisselagenten via banken, enz.) verhoogt ze de nationale geldhoeveelheid. Die vermindert als ze vreemd geld verkoopt. Ook de overheid is op die markt, via leningen die ze aangaat in het buitenland en leningen en/of interesten die ze betaalt aan het buitenland.
Als de ‘betalingsbalans’ in evenwicht is dan is er geen inflatoire noch deflatoire werking op de nationale geldomloop. Maar als dit niet het geval is, ontstaat die wel. Inflatoir of deflatoir, al naar het geval (het is wellicht nuttig op te merken dat de werking op de prijzen geneutraliseerd of versterkt kan worden al naargelang het saldo van de handelsbalans: geldinflatie bv. leidt slechts naar prijzeninflatie als er méér geld is voor dezelfde hoeveelheid goederen – en die wordt beïnvloedt door de hoogte van import en export!).
b) Naar Privébanken
- Via leningen aan privébanken: in de mate de centrale bank geld leent aan privébanken stijgt de geldomloop. Telkens als banken de leningen terugbetalen daalt de geldomloop. Vermits privébanken hun leningen altijd terugbetalen (tenzij ze bankroet gaan) (en dit in tegenstelling tot de schatkist) wordt elke inflatoire operatie steeds gevolgd door een precies dezelfde -in waarde- deflatoire operatie. De relatie privébank-centralebank wordt dus eigenlijk gekenmerkt door een golfbeweging, een inflatie-deflatiegolf. We dienen verder te overwegen dat er veel privébanken zijn, die elk hun eigen, specifieke ‘golvenstroom’ hebben. In hun geheel bekeken, vanuit de centrale bank dus, kunnen deze golven elkaar opheffen of versterken, al naargelang ze gesyn- of gedesynchroniseerd zijn. Maar we mogen veronderstellen dat de synchronisatie de regel is en de desynchronisatie de uitzondering omdat alle banken van buitenaf min of meer dezelfde stimuli ontvangen, de voornaamste zijn de zg. ‘business-cycle’ (hoewel bovenvermeld mechanisme daar mede aan de basis ligt). Het resultaat is dan een min of meer algemene inflatoire golf gevolgd door een min of meer algemeen deflatoire golf (wat betreft de relatie privébanken/centralebank).
- Voorschotten: veruit de voornaamste bron van geld voor de privébanken uit de centrale bank is het herdisconteren van handelswissels, en in mindere mate voorschotten op onderpand (als het onderpand overheidsobligaties zijn hoort de operatie eigenlijk onder de hierbovenvermelde ‘open markt methode’). Het is duidelijk dat op het ogenblik van het disconteren de geldomloop inflatoir wordt verhoogd, maar deze verhoging wordt teniet gedaan bij de vervaldag van de wissel. De looptijden van handelswissels zijn relatief kort (ong. 30 tot 180 dagen). Per saldo is de werking dus neutraal, maar er is eveneens een golfbeweging waarvan hetzelfde kan gezegd worden als in vorige paragraaf.
- Kredietcreatie door privébanken: hiermede wordt de methode bedoeld, uiteengezet in de aanhef. Volgens het aldaar aangehaald voorbeeld verhoogt de geldomloop (inflatoir) met 9000 E. Maar .. er is een maar. Er blijft een schuld vanwege de ontlener(s) aan de bank. Dit strookt dus niet met onze vaststelling dat geld schulden en vorderingen uitdooft ten belope van haar nominale en/of aanvaarde waarde. Want wie 9000 E leent bij een bank moet die eens terugbetalen (alle leningen dienen te worden terugbetaald behalve van de schatkist aan de centrale bank – maar hier leent de overheid aan zichzelf en is het ‘lenen’ een fictie). Men kan natuurlijk aanvoeren dat als de eerste ontlener 9000 E terugbetaalt, de bank ze zal uitlenen aan een tweede ontlener, maar dat kan niet blijvend duren. Eens moet de bank haar geld terug innemen, bv. als ze bankroet gaat, of als de eerste deponent zijn 1000 E terug opneemt (d.w. z. als haar deposito’s dalen), of als de overheid de norm van 10% in kas verhoogt, of ook, en dat is een courant geval, als de ontlener van 9000 E een betaling doet aan iemand die klant is op een andere bank. Die andere bank wil 9000 E in geld, niet in krediet. Door compensatie via hun rekeningen bij de centrale bank wordt aan dit ‘probleem’ verholpen (m.i. slechts gedeeltelijk – volgens Rothbard geheel – blijven echter de andere punten). Wat er ook van zij, op een gegeven ogenblik dient aan de schuld aan de privébank te worden voldaan en dan gebeurt de omgekeerde, in waarde precies dezelfde operatie die dan deflatoir werkt, zodat per balans de werking uiteindelijk neutraal is. Gezien het leningen aan individuele klanten zijn geldt ook weer hier de theorie van de golven die elkaar kunnen opheffen of versterken, maar we kunnen ook hier aannemen dat het versterken de regel is en het opheffen de uitzondering.
Besluit
Permanente verhogingen van de geldomloop worden uitsluitend veroorzaakt door de centrale bank. De privébanken kunnen alleen tijdelijke verhogingen veroorzaken die steed» gevolgd worden, vroeg of laat, door dalingen van dezelfde amplitudo. Men kan deze golfbewegingen vergelijken met die op de goederentermijnmarkten waar meer dan 90% van de afgesloten contracten worden geannuleerd vóór hun vervaldag (dus zonder levering van de onderliggende goederen). Het gaat daar om contracten afgesloten door speculanten (men gelieve geen pejoratieve betekenis te zoeken in dit woord), die nooit de bedoeling hadden levering te nemen of te doen van genoemde goederen.
De uiteindelijke prijs wordt bepaald door vraag en aanbod tussen producenten en consumenten (en voorraadvormers). Maar dat is een prijs die niemand ooit precies kan bepalen. Daarom ontstaat er steeds een golfbeweging van de prijs rond die (immer onbekende) ‘ideale’ prijs. Nu is het zo dat, in tegenstelling tot producenten en consumenten, speculanten steeds precies evenveel kopen als verkopen (en omgekeerd).
Hun invloed beperkt zich dus uitsluitend tot het beïnvloeden van de sterkte, de amplitudo, van de prijsgolven, maar heeft geen invloed op de hoogte van de ‘ideale’ (maar door niemand ooit gekende) prijs. Privêbanken hebben op dezelfde manier slechts invloed op de sterkte, de amplitudo, van de inflatiegolven, maar ze hebben geen invloed op de onderliggende (gemiddelde?) inflatietrend.