Op 12 maart jl. werd Fred Dekkers, lid van onze redactieraad, gehuldigd door de mensen, verbonden aan het bedrijf dat hij gesticht heeft, TRIOPTIC, een keten van optiekwinkels. Het vierde zijn 20-jarig bestaan.

De onderneming omvat thans 35 vestigingen in België, en is vooral bekend wegens zijn verkoopspromotieformule: “Bij aankoop van een bril, een tweede reservebril gratis”. Deze reservebril geheel compleet, dus met een montuur (enkele standaardmodellen), compleet met glazen van dezelfde sterkte.

Het bedrijf heeft al die jaren lang voortdurend, op juridisch vlak, aanvallen moeten doorstaan gedaan door de concurrentie, en met name vooral van de kant van de Belgische opticiensbonden. Het is daar dat hij zijn toespraak bij die gelegenheid op heeft gestoeld:

In de eerste plaats, natuurlijk mijn diepe dank voor deze eerbetuiging. Ik apprecieer het werkelijk heel erg. Het is niet mijn bedoeling een lange speech af te steken, maar toch wou ik graag de aandacht vestigen op enkele punten. Het gaat om enkele factoren die mee aan de basis liggen van ons heuglijk twintigjarig bestaan, maar die we, misschien, wat te weinig op hun volle waarde schatten.

Zo is er het feit dat we, al die jaren lang, te kampen hebben gehad met onze concurrenten. Niet omdat ze probeerden meer te geven aan de klant dan wij, niet omdat ze een betere service verschaften, niet dat ze goedkoper trachtten te zijn, nee, niets van dat alles. Zulke dingen hebben ze zelfs nooit geprobeerd. Ze hebben een louter politieke weg gekozen, of anders gezegd, in plaats van ons te bestrijden door middel van de vrije concurrentie, hebben ze al hun inspanningen toegespitst op het doen aannemen van wetten. Op die manier trachtten ze te beletten, via wettelijke dwang, dat wij meer gaven dan zij. Dan hoefden zij immers niet méér te geven. Ze wilden ons beletten goedkoper te zijn, zodat zij niet naar beneden moesten met hun prijzen, en ze hebben ook geprobeerd er een algemeen verbod op reclame door opticiens door te krijgen, om zo ons de mond te snoeren en ons te beletten onze klanten behoorlijke informatie te verschaffen. Ik heb het meer bepaald over de vestigingswet voor opticiens die in 1964 werd ingevoerd om te verhinderen dat nieuwe concurrenten zich vrij konden vestigen. In 1971 lukte het hen, tezamen met hun spitsbroeders uit andere beroepen, er een zogenaamde ‘wet op de handelspraktijken’ door te krijgen, een wet die ons simpelweg het verbod tracht op te leggen méér te geven aan onze klanten. Tenslotte hebben ze getracht, door op een onbeschaamde manier misbruik te maken van hun functies in het RIZIV, een instelling notabene van nut voor het verzekeren van ziekte- en invaliditeitskosten, onze klanten het recht op terugbetaling te ontzeggen. Wat zij toepasten was het principe van de gijzeling: zij dreigden onschuldige slachtoffers schade toe te brengen om de mensen die van hen houden, te dwingen naar hun pijpen te dansen.

Behalve de hoge advocatenkosten, die gelukkig opgebracht konden worden omdat we met velen waren, hebben ze tot nu toe hun slag nooit thuis gehaald. Maar dat betekent niet dat de strijd is gewonnen. Integendeel, ik ben er van overtuigd dat het hen toch eens zal lukken. Ik ben de mening toegedaan dat dit onvermijdelijk is, tenzij een aantal algemeen geldende opvattingen zouden wijzigen, zoals de opvatting over wat de staat is, waar hij voor staat, wat zijn rechtmatige rol is en waar hij zijn rol te buiten gaat, terwijl men ook beter dient te beseffen hoe destructief dit laatste wel is. Aan het beïnvloeden van die algemene opvattingen kunnen wij weinig doen, maar we kunnen toch iets doen. Ik zal op de volgende vergadering een voorstel doen, dat dit doel beoogt.

Tenslotte nog een overweging: dat we het zo lang volgehouden hebben, ligt zeker niet het minst aan alleszins mijn, en naar ik hoop ook uw, rotsvaste overtuiging dat de samenwerking tussen mensen op totaal vrijwillige basis dient te gebeuren.

Dit houdt in vrij te zijn te produceren wat we willen en te ruilen wat we willen, tegen de voorwaarden die we vrij overeenkomen. Op basis dus van vrij gesloten overeenkomsten. Heel eigenaardig is dat dit principe door iedereen als vanzelfsprekend wordt beschouwd zolang het om de betrekkingen gaat met de medemensen, maar niet meer als het om staatsoptreden gaat. Toch bestaat er niet zoiets als een staat. Het enige wat bestaat zijn een groep mensen, die zich ‘staat’ of ‘overheid’ noemen, die beweren de ganse bevolking te vertegenwoordigen, die doen alsof ze over een blanco-volmacht beschikken om in onze naam alle denkbare -en ondenkbare – beslissingen te nemen, die onder elkaar bij meerderheid beslissen welke dwangregels ze ons gaan opleggen die in hun kraam van pas komen … waaraan wij moeten gehoorzamen op straf van boete en/of gevangenis. Die dwangregels noemen ze wetten. Eigenaardig is ook het volgende: ze beslissen bij meerderheid; een meerderheid is duidelijk de sterkste groep; toch beweren zij ten dienste te staan van de zwakken, van de zwakste groepen. Een flagrante contradictie waarvan wijzelf trouwens het beste voorbeeld zijn. We zijn slechts een minieme fractie in het opticiensberoep. We zijn dus ontegenzeggelijk de zwakken, maar zij, de sterken, zij slagen erin de staat voor hun karretje te spannen om van ons af te dwingen wat ze niet kunnen krijgen, noch door vrije overeenkomst noch door vrije concurrentie.

Het is mijn vaste overtuiging dat dit een fundamentele onrechtvaardigheid is in ons maatschappelijk bestel. Dank zij deze overtuiging – dat het een feit is dat zij ongelijk hebben en wij gelijk – heb ik voet bij stuk kunnen houden. Ik hoop dat het ook de overtuiging is, of wordt, van ieder van u. Het is mijns inziens de enige manier om, moreel gesproken, er in te slagen deze onophoudelijke aanvallen te blijven doorstaan.

*) Pour terminer, je m’adresse a nos amis francophones, pour vous dire que, selon ma conviction, la langue est un moyen de communication, ni plus et ni moins. Mais les politiciens en ont fait un instrument politique, manipulé par eux et pour eux. Je crois que, heureusement, personne, au sein de notre entreprise, se laisse aveugler par leurs cris, leurs slogans et même leurs comédies a ce sujet.

* Om te eindigen wou ik aan onze Franstalige vrienden nog graag dit zeggen: mijn overtuiging is, dat de taal een middel is om met elkaar van gedachten te wisselen, niets meer of niets minder. De politici hebben er echter een politiek instrument van gemaakt, dat hen moet helpen hun doeleinden te verwezenlijken. Zover ik kan oordelen laat gelukkig niemand in onze onderneming, zich misleiden door hun kreten, door hun slogans of zelfs door de kluchten die ze opvoeren op dat vlak.

Aan allen mijn beste dank.