Een progressief project voor de herverkaveling van het politieke landschap in Vlaanderen moet aansluiting vinden bij internationale ontwikkelingen en moet zijn plaats bepalen in de mondiale context. De wereld is een dorp; we zijn wereldwijd verbonden met alle andere individuen van de soort “mens” op zowel economisch als politiek vlak. De miljarden zakelijke relaties die dagelijks over heel de wereld aangegaan worden, maken ons de facto tot wereldburgers. Het ligt voor de hand dat een politieke beweging of een vereniging voor maatschappelijke vernieuwing zich nooit helemaal kan opsluiten in haar eigen kleine landje of regiootje. Vroeg of laat wordt zij toch geconfronteerd met kwesties die de staatsgrenzen overschrijden. Bovendien moet regulering van en interventie in de wereldhandel niet meer uitgevonden worden. Daarvoor bestaan de internationale instellingen reeds. Daarom moeten ook de initiatiefnemers van een nieuw politiek forum voor de vereniging van bepaalde gelijkgezinden zich profileren in de wereldverhoudingen. Dat is wat de samenstellers van “Het Sienjaal” (verder HS) doen in het hoofdstuk “Het Mondiaal Contract”.

1. Een beetje historisch relativeringsvermogen a.u.b. De auteurs schetsen een zeer somber beeld van de wereld. De grote meerderheid van de wereldbevolking leeft op de rand van de bestaanszekerheid. Vanuit westerse standaarden is het leven van de meeste wereldburgers erbarmelijk en ondraaglijk. De bevolking van dit land behoort tot een selecte groep van gelukkigen die zich onmogelijk zouden kunnen aanpassen aan het lot van de meeste van hun soortgenoten in de wereld.

HS suggereert een verband met “het ongrijpbare mondiale kapitalisme” (p.17) en stelt “open markten en vrije concurrentie” tegenover “sociale vooruitgang” (p.161). HS vertrekt van de premisse van “de nefaste economische, sociale en culturele gevolgen van de vrije concurrentiewereld” (p.26). Maar hoe precies het causaal verband in elkaar zit tussen onderontwikkeling en globalisering (een kernbegrip in het boek) van de economie, komt de lezer nooit te weten.

Vreemd genoeg staan de auteurs lang stil bij relatief onbeduidende problemen verbonden aan de globalisering van de kapitalistische economie. Met name de “groeiende werkonzekerheid” (p.17) als gevolg van delokalisatie (pp. 30, 40, 43, 161, 165) en verscherpte concurrentie (pp.41, 47, 48, 54-55, 122) en in de derde wereld de ontwrichting van traditionele economieën en de plattelandsvlucht (p.163), staan centraal in hun betoog. “Voor steeds weer wisselende opdrachten worden uitgestuurd”, “de objecten van, niet de subjecten op de arbeidsmarkt” zijn, “geen enkele identificatie [kunnen] ontwikkelen met een product, een bedrijf of bedrijvigheid” (p.63), kortom de beroepsonzekerheid is de grote kwaal van de toenemende concurrentie als gevolg van de globalisering. Dat is de enige duidelijke reden die gegeven wordt voor de in dit boek tot treurens toe herhaalde stelling dat de politiek terug greep moet krijgen op het internationale kapitaal.

We leven in een wereld van burgeroorlogen, vluchtelingenstromen, politieke instabiliteit en rechtsonzekerheid ten gevolge van de steeds weer opduikende georganiseerde misdaad, nog steeds niet bedwongen infectieziekten die op epidemieën uitlopen. Is het dan niet vergezocht om van werkzekerheid een prioriteit te maken van de internationale politiek? Waarschijnlijk vrezen de auteurs dat ze geen enkel argument tegen het kapitalisme kunnen hard maken behalve dat het de beroepszekerheid bedreigt.

Dat het vrij heen en terug reizende kapitaal tegelijk trotse industrieën in de rijke landen plots verweesd achter laat en de traditionele economieën in de derde wereld ontwricht, zal niemand ontkennen. Het basismechanisme is eenvoudig, maar toch belangrijk om hier in herinnering te brengen, aangezien HS daar blijkbaar aan voorbij gaat. De bevolking van een arm land ziet de producten in de rijke landen. Eerst zijn het een aantal voorlopers, daarna gewone gezinshoofden die hun kinderen niet langer de reeds bestaande levensreddende medicamenten willen ontzeggen. Eenmaal zij gekozen hebben om zich te verzetten tegen het noodlot dat een groot aantal van hun kinderen doodt, zien zij zich verplicht om geld te verdienen. De medicamenten moeten ingevoerd worden. Het volstaat dus niet dat de mensen voor de interne markt werken. De markteconomische opleving zal een vlugge dood sterven indien de marktkramers met hun verdiende geld niet de gewenste (buitenlandse) waren kunnen kopen. De daaropvolgende muntontwaarding (inflatie in termen van buitenlandse waren) kan maar tegengegaan worden indien sommige huishoudingen produceren voor de buitenlandse markt. Wanneer dat gebeurt, ontstaat er een deviezenreserve waardoor ook met de eigen munt terug de gegeerde buitenlandse goederen kunnen gekocht worden.

Niet alleen medicamenten, ook voeding moet men kunnen invoeren voor het geval de oogst in eigen land mislukt. Dit is dermate elementair dat zelfs een goed georganiseerd en politiek stabiel land als Noord-Korea door hongersnoden wordt geplaagd omdat het geen deviezen heeft. Overigens moest ook de Sovjet-Unie gedurende twee decennia geregeld graan lenen (leningen die zij nooit heeft terugbetaald) om dreigende hongersnood af te wenden. Een land dat niet voor de internationale markt produceert, zal ofwel noodhulp moeten krijgen, met alle ontwrichtende gevolgen voor de plaatselijke producenten vandien, of zal moeten terugkeren naar het systeem van hoge kindersterfte. Om te kunnen exporteren, moeten gespecialiseerde bedrijven ontstaan, zowel in de landbouw als daarbuiten. In de landbouw gaat dat in praktijk altijd gepaard met arbeidsuitstoot. Kleine gezinsbedrijfjes maken plaats voor kapitalistische bedrijven die besparen op arbeid, maar die wel, voorheen ongekende, hoge lonen uitbetalen. Niemand is nog zeker van zijn werk, weinigen zullen nog het beroep van hun ouders kunnen overnemen, maar de lonen stijgen wel aanzienlijk.

De arbeidsuitstoot is tegelijk oorzaak en gevolg van de stijgende productiviteit van de arbeid. Het effect van de arbeidsuitstoot slaat terug op zijn oorzaak van stijgende productiviteit in een omgeving waar de vraag naar een bepaalde waar niet altijd kan toenemen. De vrijgekomen arbeid is echter welkom in nieuwe industrieën die inspelen op de toegenomen koopkracht. In een nooit eindigende circulaire causaliteit van hogere toegevoegde waarde per gepresteerd arbeidsuur die verdere rationalisering van de arbeid mogelijk maakt, kan een derde wereldland op korte tijd zijn achterstand inhalen. Door het vrij verkeer van kapitaal (lees: de buitenlandse investeringen in arme landen) heeft dit proces de laatste decennia een historisch unieke spectaculaire snelheid bereikt.

Natuurlijk gaat het nooit snel genoeg. Maar met de internationalisering van het kapitalisme is voor het eerst wereldwijd uitzicht gekomen op vooruitgang. Vooruitgangsoptimisme is niet langer slechts een filosofische ingesteldheid omdat het omgekeerde geen zin heeft, maar een realistisch perspectief dat voor een groot gedeelte van de wereldbevolking zelfs binnen de tijdspanne van één generatie merkbare resultaten oplevert. Opnieuw, dit is historisch uniek. Duizenden jaren heeft de mens zijn leven zien voorbijgaan zonder zijn kinderen een betere toekomst te kunnen voorspiegelen, als hij ze al in leven kon houden. De geschiedenis is een aaneenschakeling van imperialisme en slavernij gevolgd door de algemene onveiligheid in de chaos van de lokale bendes die na de ineenstorting van het imperium het machtsvacuüm vullen.

De “dark ages” van de feodale geweldenaars kunnen natuurlijk terugkomen. Niets is gegarandeerd. Politieke instabiliteit is de grote bedreiging voor de toekomst. Machtsevenwichten kunnen door een kleine wapentechnologische vernieuwing ineen stuiken, zoals destijds de uitvinding van de stijgbeugel de gewapende en geharnaste ruiter een militair voordeel opleverde waardoor het type van de excessieve geweldenaar de nieuwe heerser werd. Vandaag houdt de vrijheidsstrijder met zijn goedkope zelfsturende Stingerraket de meest gesofisticeerde helicopters uit de lucht. Dit is geen goed nieuws voor de orde die afhangt van het militair voordeel van dure nationale legers tegenover kleine georganiseerde bendes.

Imperia gaan ook ten onder aan interne verrotting. Als een staat ontaardt in een herverdelingsmachine, die zwaar geëngageerd is in economische activiteiten en tewerkstelling, dan komt hij niet meer toe aan ordehandhaving. Een dergelijke staat ontbreekt de morele autoriteit om nog het recht te handhaven, omdat hijzelf partij is en voortdurend partij kiest. In het huidige Rusland, waar zes jaar na de instorting van het communisme nog vrijwel geen enkel staatsbedrijf gesloten of geprivatiseerd is, behalve dan, heel recent, de winstgevende energiemaatschappijen, blijkt hoe reëel de kans is dat de middeleeuwen terugkomen.

Toch viseren de “linkse vernieuwers” het ongebreidelde kapitalisme als de grote bedreiging van de wereld. Behalve hun terechte koppeling van kapitalisme aan werkonzekerheid, verbinden ze het ook met onderontwikkeling en zelfs achteruitgang van sommige landen. Argumenten hebben ze niet echt. In hun boek suggereren ze alleen een causaal verband door te wijzen op het samengaan van grote ellende in de wereld en de nieuwe opmars van het marktdenken in de wereld. Maar als dit al een argument zou zijn, dan suggereert het eerder het omgekeerde. Kapitalisme is pas echt doorgebroken op het einde van de vorige eeuw. Vanaf toen is een ongezien snelle verbetering op gang gebracht in de wereldvoedselsituatie en in de algemene levensomstandigheden. Sinds 1900 is de gemiddelde leeftijd wereldwijd meer dan verdubbeld. Gezien de biologische leeftijdsvoorwaarden van voortplanting bij de mens, moet men aannemen dat de gemiddelde leeftijd van 30 jaar in 1900 voordien niet veel lager kan geweest zijn. Met andere woorden, bijna alle vooruitgang in de levensverwachting van de mens is gerealiseerd in amper één eeuw. De bevolkingsexplosie wordt verklaard door een gezondheidsexplosie. De feitelijke vruchtbaarheid is de laatste veertig jaar immers niet toegenomen, maar wereldwijd verminderd van gemiddeld 5 tot 3,1 kinderen per vrouw. Dat er nog ellende in de wereld is, is niet verwonderlijk voor wie enig historisch relativeringsvermogen heeft. Het zou juist verwonderlijk zijn dat het kapitalisme daar plotseling volledig een einde aan gemaakt zou hebben.

Armoede, menswaardig bestaan en levensminimum zijn begrippen waarvan de inhoud cultuur-historisch bepaald zijn. Het is nu juist het kapitalisme dat de drempel voor wat we onder ‘menswaardigheid’ verstaan, drastisch verhoogt. Ten eerste omdat het voor de massa produceert en op die manier zelfs een geïsoleerde boerenfamilie aanspreekt om zijn lot te verbeteren. De grote Barnumreclame wordt niet gemaakt voor eliteproducten als golfsport en Ferrari’s, maar voor massaproducten als Coca-Cola en Toyota. Ten tweede omdat met de kapitalisering van de landbouw de armoede in eerste instantie verschuift naar de steden waar ze niet meer kan weggemoffeld worden. Vóór de industriële revolutie konden de intellectuelen en de stedelijke elite zichzelf wijsmaken dat de massa, ver aan het zicht onttrokken op het platteland, een menswaardig bestaan had. Met de industriële revolutie drong de massa door tot de leefwereld van de schrijvers en de reporters. Plotseling werd de armoede wél een thematiek. Objectief historisch onderzoek leert ons echter dat het lot en meer bepaald de gezondheid van de arbeiderskinderen, ook die welke kinderarbeid verrichten, snel verbeterden in vergelijking met de plattelandskinderen. Dit proces herhaalt zich in de derde wereldlanden. Daar is de industriële revolutie zich nog volop aan het voltrekken en sommige landen zijn daar nog niet eens aan toe. Helaas staan de “progressieven” van HS al meteen klaar om de industriële delokalisatie van noord naar zuid tegen te houden (pp.160-161) en om de traditionele sectoren te beschermen (p.125) in een corporatistisch systeem van economische planning door de overheid gebaseerd op “een diepgaande raadpleging van de (georganiseerde) economische actoren” (p.124).

2. Ter herinnering: vrije concurrentie heeft zin. Natuurlijk stelt de vraag zich waarom het nieuwe élan dat het kapitalisme, althans ideologisch, inderdaad het laatste decennium heeft, niet meteen meer werkgelegenheid in de rijke landen oplevert. Het moet gezegd dat de talrijke verdedigers van de vrije markt daar ontoereikend op antwoorden. Het volstaat niet om steeds weer dezelfde abstracte theorie van de wet van de comparatieve kosten te herhalen om de tegenstanders van de vrijhandel te overtuigen. Die geloven dat vrije concurrentie een perspectiefloze nivellering naar de laagste lonen binnen de vrijhandelszone op gang brengt. Ze zien dit geloof in de feiten bevestigd door de saneringen van bedrijven die moeten optornen tegen buitenlandse concurrenten met een kleinere loonlast. Velen wijzen de toenemende internationalisering van de handel zelfs aan als de oorzaak van de werkloosheid. HS behoort duidelijk tot die strekking. Hoe komt dit?

Concurrenten kunnen ook door leken gemakkelijk opgespoord worden als de schuldige achter afdankingen. Buitenlandse concurrenten vallen des te meer op omdat zij in veel gevallen plotseling op de binnenlandse markt doorbreken met onmiddellijke gevolgen voor de lokale tewerkstelling. Omgekeerd is het veel moeilijker om de verantwoordelijken te vinden voor nieuwe werkgelegenheid. Naast de direkte werkgevers, moeten we ook de buitenlandse leveranciers bedanken, omdat zonder hun goedkope invoer van productiemiddelen en halfafgewerkte producten de nieuwe tewerkstelling niet betaalbaar ware geweest. Niet alleen de consument is gebaat bij goedkope invoer, ook de producent. Zelfs zogenaamde consumptiegoederen blijken bij nader toezien net zo goed op de werkvloer of in het kantoor gebruikt te worden. Goedkope invoer verhoogt de binnenlandse koopkracht en maakt kapitaal vrij voor nieuwe tewerkstelling.

Vrije concurrentie is wel degelijk bevorderlijk voor, maar gaat daarom niet gepaard met meer tewerkstelling. Een oorzakelijk verband is iets anders dan een opeenvolging van gebeurtenissen. Er zijn in recente jaren onmiskenbaar belangrijke stappen gezet in de vrijmaking van de wereldhandel. Ook Europa evolueert voorlopig nog altijd mee met de globale strategie van de vrijhandel. Toch verhelpt dat de chronisch hoge werkloosheid in Europa niet. Als de tewerkstelling bergafwaarts gaat, dan is dat ondanks de vrijhandel. Er is een groot verschil tussen de vrijmaking van de handel op die terreinen die traditioneel tot de “economie” in een enge betekenis worden gerekend en een toename van de concurrentie in het algemeen. Het is helemaal niet bewezen dat de concurrentie toeneemt wanneer de privé-industrie zich niet meer achter tolgrenzen mag verschuilen. Intussen kunnen de overheidssector en de door de overheid betaalde sectoren blijven groeien. Zij worden niet geraakt door de buitenlandse concurrentie. Dat hoeft ook niet. Er zijn altijd activiteiten die door hun aard nog voor lange tijd of misschien zelfs voor altijd zonder buitenlandse concurrentie zullen blijven (onderwijs, de warme bakker om de hoek enzovoort). Maar de kwestie is dat terwijl sommige industrieën in ijltempo moeten rationaliseren en herstructureren of zelfs helemaal op andere producten moeten overschakelen om overeind te blijven onder druk van de toenemende concurrentie, sommige andere sectoren inefficiënt blijven aanmodderen of zelfs meer middelen verbruiken dan ooit. Het is niet omdat sommigen onder druk staan om te moderniseren dat daarom de hele samenleving moderniseert.

Dit is niet slechts een theoretische bedenking. Het is een feit dat onderwijs en bureaucratie in België én Vlaanderen vandaag meer middelen opslokken dan ooit tevoren. Dit wordt handig weggestoken achter officiële principes als ‘wervingsstop in het openbaar ambt’ en ‘begrotingscontrole’. Daaruit lijkt men wel te moeten afleiden dat het menens is met het terugdringen van de overheid ten voordele van het privé-initiatief. Volgens HS is de ontvetting van de staat reeds lang aan de gang (p.17). Voor wat betreft de ambtenarij leert een zorgvuldige analyse van de statistieken iets anders. Waar het om gaat is niet hoeveel mensen in overheidsdienst het volwaardige ambtenarenstatuut hebben. Dat zijn er in België 850.000 en dat is inderdaad al lang zo. Dus toch een wervingsstop? Neen, bovenop de statutaire ambtenaren moet men ook de contractuelen in overheidsdienst meerekenen. Daar bovenop betaalt de belastingplichtige ook de talloze medewerkers, al dan niet in nepstatuten, van v.z.w.’s die onder één of andere wet op het vormings- en culturele werk aanspraak maken op subsidies. Men houdt van alles en nog wat statistieken bij. Maar de echt belangrijke grootheden meet men niet. Hoeveel pseudo-ambtenaren zijn er, en hoe sterk is deze groep de laatste jaren gegroeid? De cijfers laten ons in het duister over de groei van de duurste machtsgroep in de samenleving: de bureaucraten. Dit zijn niet alleen de ambtenaren, constractuelen in staatsdienst en tewerkgestelde werklozen in programma’s die bijna uitsluitend universitair gediplomeerden ten goede komen, maar ook de door de overheid aan de privé-sector opgedrongen bureaucraten die op kosten van de werkgever de fiscale, parafiscale, sociale en milieubalansen moeten bijhouden.

Men moet rekening houden met de administratieve medewerkers die in loondienst van de privé-ondernemingen de door de overheid opgelegde controle en rapportering uitvoeren. De statistische categorie van de administratieve bedienden is tussen 1983 en 1991 gestaag gegroeid terwijl de commerciële bedienden en verkopers in dezelfde periode in aantal verminderd zijn. De ondernemingen in Vlaanderen worden verpletterd onder de administratieve last. De Vereniging van Belgische Ondernemers berekende dat de administratieve rompslomp het bedrijfsleven 208 miljard per jaar kost. De ondernemingen worden verplicht om op eigen kosten bureaucraten in dienst te nemen. 208 miljard per jaar administratieve kosten voor de Belgische bedrijven (2.5% BNP). De laatste 5 jaar is deze kost met 30% toegenomen. De onderneming heeft per jaar per werknemer gemiddeld 206.000 Bfr opgelegde administratieve kosten. Een Belgisch bedrijf heeft gemiddeld maandelijks een volledige werkweek van een voltijdse werknemer nodig om aan haar administratieve vermplichtingen te voldoen. Vooral BTW-aangifte en sociale zekerheid is een grote rompslomp. Een doorsnee Belgische onderneming moet 1000 formulieren invullen. De Belgische bedrijven hebben gemiddeld 13 uur administratieve verplichtingen per maand per werknemer.

Al bij al neemt de bureaucratie toe in plaats van af. Dat komt door de toename van reglementen en de uitbreiding van vergunningsplichten. Deze controle en disciplinering is vaak nuttig. Maar de vraag is natuurlijk steeds of het nut opweegt tegen de (onder meer bureaucratische) kost ervan. Iedere verantwoordelijke instantie moet opbrengsten en kosten afwegen. Niemand leeft op een eiland. Wat één bedrijf produceert heeft altijd een weerslag op wat andere bedrijven kunnen produceren. Alle economische activiteiten overlappen elkaar, al was het maar omdat de telefonist met zijn loon vaak net dezelfde waren consumeert als de ingenieur. De productiefactoren die men rechtstreeks of onrechtstreeks verbruikt, hadden altijd ook elders meer of minder waardevol kunnen ingezet worden. Daarom ontstaan er in een geldeconomie kosten. Kosten zijn de gemiste kansen van een ander. Daarom is kostenberekening, ook van bureaucratische activiteiten, een morele imperatief. Kosten waarvoor men zelf moet opdraaien, zijn de enige aansporingen voor het individu om zich in de complexe samenleving sociaal responsief te gedragen. Het nut van de werken die mensen doen, moet altijd groter zijn dan het onnut. Dat is een simpele morele regel die weinig mensen zullen betwisten. De implicaties ervan zijn echter minder evident. Dat komt omdat we in het beschavingsproces in een grote maatschappij zijn terecht gekomen waar het merendeel van de werken die we doen, nuttig zijn voor onbekenden. Dat is de zakelijke economie. We hebben geleerd om zakelijk om te gaan met anderen omdat we zouden kunnen profiteren van een werkverdeling die de eigen kennissenkring overstijgt. Nut en onnut zijn we daarom gaan afmeten aan opbrengsten en kosten. Kosten komen pas echt tot uiting wanneer iedereen vrij is om mee te dingen naar de productiefactoren die iemand verbruikt. De opbrengsten van een bepaalde activiteit komen pas in beeld wanneer niemand verplicht wordt om de producten van die activiteit te kopen. Zelfs de meest fervente communist moet erkennen dat het geld de enige manier is om in de onoverzichtelijke werkverdeling van de moderne economie nog enig zicht te krijgen op het nut en het onnut van wat we doen.

Toegegeven, financiën zijn slechts een gebrekkige vertaling van de economische realiteit. Om technische redenen is het vaak niet mogelijk of niet de moeite waard om op alle activiteiten marktprijzen te plakken. Daar alle productieprocessen elkaar overlappen, wordt kosten- en opbrengstenberekening in heel de economie minder accuraat. Dit is evenwel een reden te meer om zoveel mogelijk marktprijzen in te voeren. Daar waar het echt niet wenselijk is, moet men wel nog altijd pogen om met de gebrekkige boekhoudkundige informatie zo zuinig mogelijk maximale kwaliteit te leveren. In de productieprocessen waar geen marktprijzen voor bestaan, moet de beloning politiek bepaald worden. Helaas wordt politiek sterk gekenmerkt door willekeur. Sommige beroepsgroepen zijn slecht georganiseerd en laten zich slecht vertegenwoordigen aan de onderhandelingstafel waar de betrokkenen aan de aanbodzijde samenkomen om het geld te verdelen. Het zou schijnheilig zijn om te ontkennen dat verpleegkundigen en bejaardenhelpers in dit land slecht betaald worden in vergelijking met andere beroepscategorieën in de gesubsidieerde sectoren.

Zolang men leuke en goedbetaalde bureaujobs voor universitair gediplomeerden blijft uitvinden, is het niet ernstig om te klagen over de “veelheid aan niet-beantwoorde […] maatschappelijke noden.” (p.107). Dat er een tekort aan personeel is in de verzorgingssector staat natuurlijk niet los van de aftakking van de maatschappelijke rijkdom naar sectoren die reeds met overproductie kampen. De wettelijke pensioenen blijken niet meer te volstaan om goede opvang en verzorging te betalen. De lonen kunnen daar niet stijgen waardoor de jongeren het signaal krijgen om vooral niet voor verzorger te studeren. Het is om het even hoe men meer geld in die sector pompt, door de pensioenen te verhogen zodat de mensen zelf weer meer kunnen betalen voor de diensten die ze prioritair vinden of door meer direkte subsidies, in elk geval kan men niet omheen besparingen in de sectoren die minder beantwoorden aan reële maatschappelijke noden.

De opstellers van HS willen zich niet laten betrappen op ongevoeligheid voor de problematiek van de bureaucratische overlast. Maar door alleen maar plechtig te verklaren dat men de bureaucratie tot een minimum wil beperken, komt men er niet. De bureaucratie is niet het gevolg van kwaadwillige of trage ambtenaren, maar van een wildgroei van reglementen en controleplichten. Bureaucratie kan men alleen maar afbouwen door meer vertrouwen te hebben in vrij handelende individuen en door een meer realistische afweging te maken van overheidsfalen tegenover marktfalen. Als men alle bijkomende overheidsopdrachten voorgesteld in HS optelt, dan kunnen vrijwel alle jongeren in de toekomst tewerkgesteld worden om de weinigen die nog productief zijn, te controleren, door te lichten en belastingen te doen betalen. Natuurlijk is dat niet ernstig gemeend, zelfs socialistische politici zijn verantwoordelijker dan dat. Maar dat is ook het pijnpunt: dit boek is niet ernstig. Intussen gaat een kans verloren om aan een ruim publiek uit te leggen dat de crisis net zo lang zal duren als de toegevoegde waarde van een krimpende groep niet alleen het eigen loon, maar via de belastingen ook alle andere tewerkstelling moet financieren.

Dat sommige producten geen marktprijzen hebben, verandert daar niets aan. Deze producten kunnen nog altijd reëel (zij het onmeetbaar) winstgevend of verlieslatend zijn. De overheid is evenwel een tewerkstellingsmachine geworden in plaats van een aanbieder van publieke goederen. De lonen die de overheid uitbetaalt, zijn vele malen hoger dan haar reële toegevoegde waarde.

Dit is een vicieuze cirkel. Het verschil tussen maatschappelijke winst en verlies wordt niet meer vertaald in de netto-lonen. Wie nog winst maakt, wordt zo zwaar belast, dat zij de volgende keer moedeloos winstkansen zal laten liggen om zich vervolgens aan te sluiten bij de steeds uitdeindende groep politiek beschermd tewerkgestelden. De tekorten in deze samenleving zijn onlosmakelijk verbonden met de overschotten. Wat niet meer verkocht geraakt tegen kostprijs, is een verspilling van de middelen die hadden kunnen dienen voor de winstgevende activiteiten.

Er zijn inderdaad nog veel nuttige werken te doen. Maar om de daarbij benodigde productiefactoren te kunnen betalen, moet men eerst zuiniger omspringen met arbeid en productiemiddelen elders. Verlies vernietigt arbeidsplaatsen, ook het verlies dat niet in de boekhouding tot uiting komt. Winst, en uitsluitend winst, heeft een multiplicatoreffect op de tewerkstelling. Ook de onmeetbare winst in de verzorgingssector. Want als daar de kwaliteit verhoogt, weten de mensen weer waarom ze werken en geld verdienen. Vooruitgang is het oplossen van problemen die vroeger onopgelost bleven en het creëren van nieuwe goederen en diensten die het leven interessanter maken. Dat kan alleen maar als de reeds bestaande productie minder arbeid en productiemiddelen verbruikt.

HS ontkent niet dat toegevoegde waarde onontbeerlijk is. Helaas staat het afkerig tegenover het redeneren in termen van toegevoegde waarde wanneer gepolitiseerde sectoren op het spel staan. Zonder alternatieve principes naar voor te brengen, gebruikt HS vage begrippen als ‘sociale rechtvaardigheid’ en ‘recht op arbeid’ in de oneigenlijke en ridicule betekenis van een afdwingbare aanspraak op betaald werk los van kwalificaties (pp.107, 125), om willekeurige uitzonderingen op het principe van de toegevoegde waarde toe te staan. Men moet HS nemen voor wat het is. Het is uitdrukkelijk bedoeld om dienstig te kunnen zijn als document voor een politiek project. Als zodanig moet het ruimte laten voor een stuk willekeur. Politiek tekent men immers zijn eigen doodvonnis indien men zijn macht en bevoegdheden steeds onderschikt aan de principes van het algemeen belang. Principes volgen, betekent voor de politici dat ze telkens “neen” moeten zeggen tegen de industriëlen en de werknermers in moeilijkheden die het te lastig vinden om te saneren en te moderniseren. Voor wie graag iets krijgt zonder ervoor te moeten betalen of wie succes wil hebben zonder inspanning en risico, impliceren principes die voor iedereen gelijk zijn de onwelkome discipline van individuele verantwoordelijkheid, beter bekend als ‘vrije markt’. De vrije markt valt samen met een rechtsorde waarin ieders vrijheden en beschikking over zijn privé-domein (al wat iemand verworven heeft zonder het van iemand anders te stelen) beschermd worden tegen afpersing en oplichting. Het recht van eigendom wordt in de plaats gesteld van de willekeur. De vrije markt is het culminatiepunt in een eeuwenlang, vaak haperend, proces om gelijkberechtiging in de plaats te stellen van het recht van de sterkste. Voor elk individu betekent vrije markt zich houden aan principes. Liberalisering gaat dus altijd in tegen particuliere belangen op korte termijn. Daarom is het zo moeilijk om er een politiek programma van te maken.

Er kunnen geen nieuwe jobs gecreëerd worden zolang alle middelen die door sanering en verhoging van de productiviteit vrijkomen, naar de overheid gaan voor de financiering van bestaande jobs die verlieslatend zijn. Overigens is dat niet alleen de oorzaak van een geleidelijk dalende tewerkstelling. Het kan ook de oorzaak zijn van een totale ineenstorting van de maatschappij. Geen enkele cultuur heeft kunnen overleven wanneer het grootste gedeelte van de bevolking zich onledig houdt met het verleggen en afstempelen van papieren, het controleren van de weinige productieve burgers die er nog zijn en het uitdenken van steeds nieuwe arbeids-, veiligheids-, milieu-, en bouwnormen die het handelsverkeer en het ondernemersschap nog meer aan banden leggen en de privé-sektor dwingen om nog meer bureaucraten op eigen kosten in dienst te nemen.

Zolang men rond de pot met deze hete brij blijft draaien, zal verdere internationalisering van de markt en het betalingsverkeer de neergang van de tewerkstelling niet kunnen stoppen. De staatsinterventionisten van HS schijnen te vergeten waar de economie om draait: om het creëren van “meer-waarde”. Alleen wanneer de middelen die men verbruikt minder in vraag zijn dan de producten die men daarmee produceert, creëert men toegevoegde waarde. Alleen toegevoegde waarde kan lonen en kapitaalvergoedingen financieren zonder een derde partij er te laten voor opdraaien.

HS is een politiek project dat geen politieke compromissen bij voorbaat wil uitsluiten. In verband met de remedie tegen de werkloosheid is sinds Jacques Delors’ witboek voor Europa een combinatie van vraagzijde- en aanbodzijde-maatregelen “bon ton” in linkse kringen. Als links en rechts het op één punt eens kunnen zijn, waarom niet? De opstellers van HS kunnen zeer ver gaan in hun politiek interventionisme ter ‘corrigering’ van de aan internationale spanningen onderhevige arbeidsmarkt, zonder voor radikalen versleten te worden. Hun diagnose van de oorzaken van de arbeidsuitstoot in Europa wordt immers nauwelijks betwist. Daarom kunnen zij hun inschatting van de gevolgen van de globalisering voor de tewerkstelling scherp en zonder terughoudendheid formuleren: “Het moet nochtans voor iedereen duidelijk zijn dat loonverschillen van één op veertig tot één op honderd, en dit met een soms vergelijkbaar productiviteitsniveau, alle gebruikelijke noties van concurrentie onwerkbaar maken, zeker wanneer men tegelijk beseft dat de productie uit de lageloonlanden vooral op markten in het Westen is gericht.” (P.55) Helaas is deze door links en rechts gedeelde gemeenplaats fout. Geen enkele statistiek kan aantonen dat de loonkost in België te hoog is. Lonen zijn immers de rijkdom van een land. Rijkdom wordt niet alleen geconsumeerd, maar ook geïnvesteerd. Hoe meer winstgevende investeringen, hoe meer de lonen kunnen stijgen, los van het loonpeil in andere landen. Het is op zijn zachtst gezegd vergezocht om de lage-lonenlanden met de vinger te wijzen voor de werkloosheid hier te lande wanneer de cijfers ondubbelzinnig aantonen dat deze niet-OESO lidstaten een handelstekort met België hebben. Maar bovendien zijn er zovele voor de hand liggende oorzaken van de werkloosheid inherent aan de scheefgegroeide interne structuren van dit land. Niet de internationale kapitaalstromen, maar de interne herverdelingsmechanismen veroorzaken werkloosheid. Zij liggen aan de basis van de verkeerde beloning van de verschillende productiefactoren en in het bijzonder van de arbeid. Lonen zouden moeten prijzen zijn, die signaleren waar de grootste winstkansen zich voordoen. Vandaag kiezen jongeren jobs die de samenleving helemaal niet nodig heeft. Een steeds kleiner aantal werknemers moet voor de toegevoegde waarde zorgen die alle jobs moet financieren.

Men kan zich van die vaststelling niet afmaken met de dooddoener dat ‘niet alles om winst draait’ of ‘dat er altijd werk zal moeten gedaan worden zonder winstoogmerken’. Zoals met alle dooddoeners zijn ze alleen waar indien men aan de termen waarin ze gesteld worden, banale betekenissen geeft die helemaal niet meer overeenkomen met de fenomenen die men wil verklaren. In de enge boekhoudkundige betekenis van ‘winst’ (vergoeding van het kapitaal) zijn er inderdaad heel wat goede werken zonder winstoogmerken. Maar in de betekenis van meer-waarde of toegevoegde waarde draait elke zinvolle activiteit natuurlijk wel rond winst. Het is voor iedereen afzonderlijk een morele richtlijn om meer waarde te realiseren dan men verbruikt. De afwezigheid van marktprijzen voor bepaalde producten (onderwijs, verzorging, administratie) is een technisch probleem, geen excuus voor ondermaatse prestaties of een vrijgeleide voor willekeur bij de beloning van de verschillende producenten.

3. De dominantie van economie en kapitaal: was dat maar waar. Volgens HS zijn deregulering, privatisering en vrijmaking van het internationale kapitaal- en goederenverkeer oorzaak van eindeloze arbeidsuitstoot en toenemende inkomensonzekerheid (pp. 160-162).

Dat de globalisering van de economie met de vinger wordt gewezen voor de inleveringen in eigen land, is een tragische vergissing. Alle remedies tegen de werkloosheid die uitgaan van deze diagnose zijn gedoemd om te mislukken. Ook wie niet houdt van de etatistische remedies van HS moet opletten dat zij niet meeredeneert in het discours waarin de vrije concurrentie verschijnt als een probleem, in het beste geval een lastige uitdaging, in plaats van als een oplossing. Het lijkt dan immers alsof men moet kiezen tussen enerzijds de verschillende vormen van inleveren en anderzijds de verschillende vormen van politieke bescherming die reeds lang bekend zijn en tevergeefs uitgeprobeerd, maar blijkbaar toch weer de revue passeren in het zich als ‘progressief’ aandienend project van Coppieters en De Batselier. Inleveren heeft dan nog dit voordeel dat het op zijn minst geen wissel op de toekomst trekt. Maar elke vorm van inlevering, hetzij verhoogde belastingen zonder meeruitgave van de staat, hetzij loonsverlaging, hetzij besparing op de sociale zekerheid, hetzij toenemende flexibiliteit bij gelijkblijvend loon, is natuurlijk niet van aard om de bevolking te enthousiasmeren. Koopkracht inleveren ter wille van de tewerkstelling is een uitzichtloze oefening die geen lang leven beschoren is omdat geen enkele bevolking bereid is om voor onbepaalde duur verarming te tolereren. Als dat het enige is wat men als antwoord kan formuleren op de werkloosheid, dan speelt men in de kaart van wie “de politiek terug greep (wil doen) krijgen op economie en kapitaal” (p.172).

De opstellers van HS weten ook wel dat politieke macht gevaarlijk is en onder democratische controle moet worden gehouden. Maar hebben zij ook de moed om het democratische tekort dat de interventionistische staat nu reeds ten toon spreidt, te confronteren? Hoe zien zij “een democratisch politiek bestel” dat “- op wereldvlak – de transferten en de solidariteit organiseert […] en dit alles met respect voor het zelfbeschikkingsrecht van volkeren en gemeenschappen.” (p. 172)? Zij poneren alleen dat zulks mogelijk is, maar beantwoorden geen enkele vraag die hun pleidooi voor een wereldregering oproept. Ik vrees dat zij, als puntje bij paaltje komt, veel meer belang hechten aan politieke controle van de economie dan aan democratische controle van de politiek. Het establishment voelt zich altijd bedreigd door het vrij verkeer van kapitaal en de vrije concurrentie omdat dan de economische beslissingsmacht op een oncontroleerbare manier continu verschuift.

Op één bladzijde (p.169) blazen de auteurs warm en koud over de mensenrechten. Ze brengen het nazisme met zijn terreur en massamoord in herinnering om het belang van universele mensenrechten te beklemtonen. Maar twee alinea’s verder zeggen ze dat de mensenrechten te eenzijdig gericht zijn op de bescherming van het individu tegen het staatsgezag. Volgens hen moet de staat juist uitbreiden om via opgelegde herverdeling naast de klassieke mensenrechten, ook ‘sociale mensenrechten’ te garanderen. De holocaust was natuurlijk staatsterreur. In de twintigste eeuw zijn 170 miljoen mensen vermoord door nationale legers, staatspolitie en andere overheidsdiensten. In vergelijking daarmee zijn de misdaden van particulieren klein bier. En het zijn juist altijd minimale staten die het meeste gezag hebben om de misdaad en de corruptie tegen te gaan. Hong Kong is gekend als één van de veiligste en minst corrupte landen ter wereld. De wetgeving van dat land is overgenomen uit het 19de eeuwse Groot-Brittanië en sindsdien is daar nauwelijks iets aan veranderd. Oude wetten kunnen blijkbaar zeer goed aangepast zijn aan het moderne leven. Het contrast met de volksrepubliek China is groot, niet alleen inzake rijkdom, maar ook op het vlak van corruptie. Hebben de Chinezen die naar Hong Kong emigreerden plotseling een andere volksaard gekregen? Of is het niet veeleer het verschil tussen een overzichtelijke en realistische regulering enerzijds en een overvloed aan reglementen en vergunningsplichten anderzijds dat overal ter wereld de graad van corruptie bepaalt? In Hong Kong kan iedereen van vandaag op morgen een handel beginnen. Er zijn geen verplichte formaliteiten noch sociale bijdragen. In België moet men als beginnend zelfstandige forfaitair reeds sociale bijdragen betalen nog vóór men één frank verdiend heeft. Bovendien heeft men al een kapitaal nodig om de tijd te overbruggen dat men voltijds de nodige administratieve verplichtingen en vergunningen in orde brengt. In België kan niemand nog bijhouden hoeveel wetten er dagelijks in het staatsblad verschijnen, laat staan dat men nog redelijkerwijze kan verondersteld worden de wet te kennen. Bovendien ontstaat de hypocriete situatie dat niemand nog verondersteld wordt alle wetten nauwgezet na te leven. Soms treden de autoriteiten bestraffend op, maar soms ook niet omdat de economie anders volledig zou blokkeren. De ruimte voor willekeur is groot. De overvloed aan wetten en belastingen creëert niet alleen rechtsonzekerheid, maar ook een grijze zone waar de burger zelf moet uitmaken welke overtredingen onvermijdelijk en redelijk zijn en waar de echte misdrijven beginnen.

Helemaal in de lijn van hun alternatief mensenrechtenbegrip stellen de auteurs van HS hervormingen van de internationale instellingen voor die de politiek meer greep moeten doen krijgen op de internationale kapitaaleen kredietstromen. Om wat te doen? Volgens HS is dat de enige manier om de internationale politiek af te stemmen op de noden van de wereldbevolking. HS wil dat de UNO een ‘economische veiligheidsraad’ heeft “waar op wereldniveau een coherente monetaire, financiële, handels-, sociale en milieupolitiek kan worden uitgetekend.” (p.175). Ook de doelstellingen van de Wereldhandelsorganisatie moeten aangepast worden en wel zodanig dat voortaan de verschillende staten op wereldvlak een geconcerteerde “controle en belasting op speculatieve winsten” en op “de tot nu toe ongecontroleerde kapitaaltransferten” kunnen uitvoeren (p.176). De grootste speculanten uit de geschiedenis zijn nochtans de regeringen zelf. Zij speculeren erop dat de bevolking niet zal verouderen omdat anders de beloofde pensioenen onbetaalbaar worden omdat geen reserves werden aangelegd. Zij speculeren erop dat het bijdrukken van het geld waarmee hun onderdanen verplicht al hun transacties moeten afsluiten, onopgemerkt zal blijven. De particulieren die dit het eerst door hebben, maken ook “speculatieve winsten”, maar daarmee vervullen ze tenminste de functie om iedereen te alarmeren van het grootschalige bedrog dat hun regering pleegt. Speculatieve transacties doorkruisen inderdaad heel vaak het regeringsbeleid. Wat is er fout aan het speculatief overbrengen van kapitalen naar andere landen, wanneer daarmee waarde in een wereld van schaarste wordt onttrokken aan de inhaligheid van regeringen? Ontduiken van democratisch gestemde belastingen is één zaak, vrij kunnen kiezen om moeizaam geproduceerde waarde over te brengen naar landen waar toegevoegde waarde nog beloond wordt, een heel andere. Kapitaalvlucht over de grens is noodzakelijk wanneer een nationaal beleid zijn schadelijke gevolgen laat voelen in de verste uithoeken van één land. Tenzij men er natuurlijk van uitgaat dat regeringen in onderling overleg in staat zijn om rationeel de beste aanwending van het schaarse kapitaal aan te duiden. Dit is het idee achter de internationale instellingen die HS wil versterkt zien.

De ontwikkelingssamenwerking tussen regeringen is de meest extreme vorm van dit geloof in de vervangbaarheid van vrije markten door politiek geplande ontwikkeling. “Ontwikkelingssamenwerking moet een prioriteit zijn in alle beleidsdomeinen” en “Tegenover de ‘afbetalingsplicht’ moet een investeringsplicht tot stand komen.” (p.176). Is het débacle van de officiële ontwikkelingssamenwerking en van de bi- en multilaterale financiële steun de bedenkers van HS dan volledig ontgaan? De internationale instellingen waar HS voor pleit, bestaan reeds. De Wereldbank financierde de ene menselijke en ecologische ramp na de andere. Zij gaf reeds toe dat haar steun aan de Braziliaanse “geplande massale relocatie” (lees deportatie) van de landloze boeren naar het amazonewoud volstrekt nutteloos was aangezien Brazilië nog niet eens toe is aan de privatisering van het grootste gedeelte van haar vruchtbare grond. De grond is daar nog steeds in handen van zogenaamde “grootgrondbezitters” die in feite helemaal geen legitieme eigendomstitels hebben, maar wel de politieke macht bezitten om te verhinderen dat de open vlakte waar zij hun kuddes doorsturen, ontgonnen wordt door de boeren. Privé-eigendom van de grond begint altijd met het verstrekken van eigendomstitels aan de arme “homesteaders” die voor het eerst de grond in cultuur brengen en er een omheining rond plaatsen. Ook in de VS werd er destijds een ware oorlog uitgevochten tussen de cow-boys (de nomadische werknemers van de rijke veeboeren) die geen prikkeldraad konden verdragen en de “homesteaders” (de arme migranten) die het wilde westen in privé-percelen opdeelden.

Nog maar pas van het débacle in Brazilië bekomen, waar het regenwoud wordt vernietigd en talloze gedeporteerden in de wildernis het leven lieten, is de Wereldbank vandaag weer lustig bezig met de financiering van een gelijkaardige massale “verhuispolitiek” in Oost-Timor met zo mogelijk nog verschrikkelijker consequenties (geschat wordt dat daar tussen de 150.000 en 700.000 mensen omkwamen, ofwel omdat ze zich verzet hadden tegen de deportatie, ofwel omdat ze omkwamen van honger.

De verschillende westerse overheidsinstanties voor ontwikkelingssamenwerking geven in hun rapporten (die helaas niemand leest) meer en meer toe dat hun politiek tot nog toe geen gunstige resultaten oplevert. Het Amerikaanse departement voor ontwikkelingssamenwerking bevestigt wat specialisten reeds lang weten: dat de officiële ontwikkelingssamenwerking resulteert in afhankelijkheid in plaats van in ontwikkeling.

De officiële ontwikkelingssamenwerking detacheert een groep goedbetaalde coöperanten naar de hoofdsteden van de arme landen en creëert een plaatselijke kaste van bureaucraten die verondersteld worden het geld goed te beheren. In praktijk is het aantal bureaucraten in de onderontwikkelde landen recht evenredig met de verkregen steun. Tanzania ontving in de jaren zeventig meer buitenlandse steun per hoofd van de bevolking dan enig ander land ter wereld. In hetzelfde decennium stortte de economie in en steeg het aantal ambtenaren met 14% per jaar. De talloze “witte olifanten” die het ABOS in derde wereldlanden financierde, zijn geen typisch Belgische schandalen. Omdat overheidsdiensten in een boekhoudkundig vacuüm moeten opereren (geen accurate kostengegevens en geen winstoogmerken) identificeren ze economische ontwikkeling gemakshalve met industrialisering en vertrouwen ze buitensporig op experten uit de privé-sector. Het resultaat is onveranderlijk de aftakking van schaarse middelen en know-how van de bevrediging van de consumptieve vraag naar kapitaalintensieve projecten, zelfs wanneer de producten daarvan goedkoper kunnen ingevoerd worden. Als men concrete voorbeelden zoekt van internationaal kapitaal en multinationale ondernemingen die handelen tegen de belangen van de plaatselijke bevolking in, dan komt men steeds tot de slotsom dat het juist de door HS gepromote politisering van de handel en de ontwikkelingssamenwerking is, die de particuliere belangen in staat stelt om hun kosten op derden af te wentelen. De Britse belastingplichtige financierde de door Rolls-Royce geleverde totaal onrendabele gasturbines voor electriciteit die vervolgens een blijvende operationele geldverslinder zijn voor het “begunstigde” Egypte. Met ontwikkelingsgeld werd in Ghana een mango-verwerkende fabriek gebouwd waarvan de capaciteit groter is dan de volledige wereldhandel in mango’s. In het gebied van de Turkana-stam in Kenya bestond een Noors ontwikkelingsproject uit de bouw van een installatie voor het invriezen van vis, terwijl de Turkana helemaal geen vissers zijn. Bovendien zou het gebruik van de installatie door de hoge temperaturen in het gebied meer electriciteit verbruiken dan er in heel het distrikt beschikbaar was. De lijst met dergelijke blunders is eindeloos.

Verdergaande politisering kan bezwaarlijk als een remedie gezien worden. Regeringen, de ontwikkelingshulpindustrie en internationale instellingen zijn zelf belangengroepen met elk een verborgen agenda. Een striktere regulering van de ontwikkelingshulp maakt deze alleen ondoorzichtiger en nog moeilijker democratisch controleerbaar.

50 jaar intense ontwikkelingshulp en politieke initiatieven ‘daar waar het privé-initiatief achterblijft’ hebben in de ‘meest begunstigde’ landen een perverse logica van de afhankelijkheid gecreëerd. Politiek is de gemakkelijkste manier om aan geld te geraken in de landen waar de regeringen de meeste hulp krijgen. Het liberaliseringsjargon dat het IMF en de Wereldbank zich sinds de jaren tachtig eigen maakte, verbergt dat het vandaag meer dan ooit de regeringen zelf en hun ambtenaren zijn die in eerste instantie het ontwikkelingsgeld beheren en dat het overgrote deel van dat geld dient om de regeringsfunctionarissen en de westerse adviseurs te betalen.

In Africa lijkt het tribalisme en etnocentrisme sterker dan ooit. Maar dat komt omdat het individu daar voor zijn economisch welzijn afhankelijk is van zijn politieke relaties. De ontwikkelingshulp heeft in de meeste Afrikaanse landen de verhouding tussen de middelen van de staat en de middelen van de particuliere sector helemaal omgedraaid. In de staat zit het grote geld. Daarom probeert iedereen zich aan te sluiten bij een groep die voldoende sterk is om een gooi naar de macht te doen. “In such a situation the energies and resources of the people, particularly the most ambitious and energetic, are diverted from economic activity to political life, partly from choice and partly from necessity. Foreign aid has contributed substantially to the politicization of life in the Third World.”

Zo mogelijk nog perverser is dat de bilaterale en multilaterale hulp de plaatselijke regering aanspoort om de armoede in haar land te bestendigen. Als het land zou rijker worden, dan komen er minder buitenlandse fondsen in handen van de heersende clan. Er is overweldigend bewijsmateriaal dat dit effectief is gebeurd. “Throughout the Third World one finds entire occupations being outlawed and hard-working and industrious groups being subjected to brutal treatment ranging from discrimination to exclusion from choice occupations and to outright slaughter. An example of the former is Mobutu’s expulsion of traders and middlemen, which promptly reduced Zaire’s per capita income and thereby qualified Zaire, that is, President Mobutu, for increased aid (…). Examples of the latter include the brutal mistreatment of economically wealthy but politically weak groups in Algeria, Burma, Burundi, Egypt, Ethiopia, Ghana, Indonesia, Iraq, Kenya, Malaysia, Nigeria, Sri Lanka, Tanzania, Uganda, Zaire and Zambia.”

Deze rampzalige resultaten van de politieke sturing van investeringen en kredietverstrekking kunnen niet vermeden worden met meer democratische controle of door de strijd tegen de corruptie op te voeren. Want wat is de reden om politiek te bepalen waar en wanneer moet geïnvesteerd en geld ter beschikking gesteld worden? Om precies te kunnen doen wat een geldeconomie verondersteld wordt te vermijden: het opportunistisch ingrijpen om de uitkomst van vrijwillige transacties te “herzien” en om de kosten van verkeerde beslissingen af te wentelen op derden.

Orthodoxe financiën vertalen nog altijd het best wat er goed en fout loopt in de samenleving. Wie begint krediet te verstrekken tegen het oordeel van de professionele bankiers in, moet achteraf niet komen klagen over een economische depressie die te wijten is aan lichtzinnige investeringen die zichzelf niet kunnen terugbetalen. Niet de mondiale kapitaalstromen veroorzaken economische schokken, maar juist het kunstmatig uitstellen van aanpassingen die er vroeg of laat toch moeten komen. Elke ondernemer kan zich misrekenen over de prijsevolutie. Een investeerder komt bedrogen uit wanneer de prijzen van haar leveranciers sneller stijgen (of trager dalen) dan de prijzen die zij kan aanrekenen aan de klant. Indien hele sectoren met een dergelijke overcapaciteit kampen, ontstaat een recessie. De marktlogica bestaat er nu juist in dat deze bedrijven noodgedwongen zullen saneren. De markt dwingt hen ook om bepaalde onafgewerkte investeringen helemaal te staken. Op die manier blijven de verliezen beperkt en zal de recessie van korte duur zijn. Indien echter allerhande financiële kunstgrepen worden bedacht “om een nakende crisis af te wenden”, dan worden de noodzakelijke aanpassingen alleen maar uitgesteld. Hoe algemener de politieke ingrepen, hoe zwaarder de consequenties. Als iedereen goedkoper krediet krijgt ondanks een tekort aan spaargeld, dan ontstaat een illuzie van rijkdom die de mensen dingen doen kopen waar ze achteraf spijt zullen van hebben omdat meer prioritaire producten plotseling veel duurder zijn geworden dan verwacht. Eénmaal de tekorten niet meer weg te moffelen zijn of éénmaal sommige prijzen uit de pan rijzen zodat er in een ogenschijnlijk welvarend land terug primaire frustraties ontstaan, dan wordt de geldkraan toch dichtgedraaid. Op dat ogenblik is de overproductie van de politiek bijgesprongen sectoren nog veel groter dan in de eerste fase. Sluitingen en faillissementen veroorzaken dan een spiraal van achterstallige betalingen en geldvernietiging die dan misschien niet meer beheersbaar is en ook de betere producenten meesleurt. Een economische depressie wordt veroorzaakt door een spiraal van stakingen van betalingen vanwege slechte debiteurs die te lang vrijgekocht werden met subsidies en goedkoop krediet. Wie het kapitaal tegenhoudt om te verhuizen naar meer rendabele aanwendingen, vooral als die zich in het buitenland bevinden, ontmoedigt de vernieuwers, verhindert de ontwikkeling in arme landen, houdt de overproductie in stand en vergroot de traagheid van de productiefactoren. Zowel kapitaal als arbeid zijn altijd geneigd om te blijven waar ze zijn. Voor beide is veranderen lastig. Het gemakkelijkst is om op steeds dezelfde, vertrouwde manier winst te blijven maken. Gelukkig is er een vrije kapitaalmarkt waar vernieuwing beloond wordt en traagheid bestraft.

Of is een bewuste en democratische keuze voor stagnatie een alternatief? Wie vastheid van betrekking voor iedereen wil garanderen zal ongetwijfeld wel eens gespeeld hebben met de gedachte dat modernisering niet echt nodig is. Hebben we immers niet al genoeg rijkdom? Wie jong en rijk is, kan dat eventueel beamen. Maar ook in dit land zijn er talloze ouderen die tot hun grote verrassing moeten vaststellen dat hun beloofde wettelijke pensioen allerminst volstaat om een menselijke behandeling en kwaliteitsvolle dienstverlening in een rusthuis te betalen. In plaats daarvan zitten ze in een goedkope bejaardenfabriek zichzelf te verwijten dat ze destijds zoveel geld hebben uitgegeven aan sportwagens en ski-vakanties. Dat is de keerzijde van de illuzie van rijkdom die het sjoemelen met de vrije geldmarkt heeft gecreëerd. In de Sovjet-Unie dacht men ook het alternatief gevonden te hebben voor de “kapitalistische conjunctuurschokken”. In feite heeft men daar de depressie alleen maar met 60 jaar uitgesteld. De totale ontreddering in de voormalige Sovjet-Unie vandaag wijst erop dat stagnatie geen realistische optie is. Een economie die niet meer mag reageren op buitenkansen (vernieuwers bedreigen immers de werkzekerheid), is tevens een economie die niet meer kan reageren op nieuwe behoeften en problemen. Zelfs indien men de behoeften van het individu zou kunnen vastleggen, dan nog veranderen de parameters waarbinnen de economie moet functioneren. De demografische samenstelling wijzigt (bijvoorbeeld veroudering van de bevolking); bepaalde mijnen geraken uitgeput; nieuwe ziektes ontstaan enzovoort. Om daar op te reageren, moeten sowieso middelen vrijgemaakt worden. Liever dan dat die middelen moeten komen van bestaande productieketens, is het dat ze reeds eerder vrijkwamen door productiviteitsverhoging. De vernieuwers zorgen niet alleen voor economische groei, maar ook voor de reserves voor wanneer het fout gaat.

Besluit

HS heeft de verdienste dat het de discussie over de rol van de regionale politiek in de wereld niet uit de weg gaat. Op zijn minst wordt daardoor duidelijk hoe moeilijk het is om regionale politiek in te passen in een mundiaal project met toekomstperspectieven voor de hele wereldbevolking. HS illustreert hoe het niet moet en hoe het ook niet kan: emancipatie en ontwikkeling van de achter gebleven groepen in de wereld combineren met werkzekerheid voor eigen volk eerst (tegen delokalisatie van bedrijven naar derde wereldlanden), corporatisme (politieke sturing in samenspraak met de beroepsgroepen) en uitschakeling van het winstprincipe (kapitaal en krediet verstrekken los van de kansen op toegevoegde waarde). Door zijn opvallende contradicties toont HS aan dat humanisme geen gemakkelijke houding is. Het vergt bepaalde economische keuzen die op het eerste gezicht hard zijn en een grote discipline vereisen. Zonder de gedragscodes van de vrije markt valt men op sociaal-economisch vlak in een moreel vacuüm waarin het korte termijn belang van de ene groep ten koste gaat van de duurzame ontwikkeling van de hele wereldbevolking. HS vertolkt ongetwijfeld de verwarde en angstige gevoelens van een groot deel van de bevolking. Verwarring door een gebrek aan principes en angst voor de toekomst door onzekerheid over de eigen positie in een snel veranderende wereld met grote verschuivingen van macht hebben in het verleden al tot excessen geleid die vandaag iedereen zonder omzien veroordeelt. Het bevriezen van de bestaande werkgelegenheid en economische verhoudingen is geen realistische optie. Om de inhumane excessen van totalitair-corporatistische staten te vermijden, moet men ofwel terugkrabbelen zonder resultaten bereikt te hebben, waardoor men toch weer in de kaart van de extremisten speelt, ofwel een alternatief hebben. Dat alternatief vergt een geïntegreerde ideologie waarin de gevolgen van bepaalde institutionele en politieke keuzes voor de eigen waarden in zuivere economische analyse aan het licht komen.

Natuurlijk heeft HS zo een ideologische onderbouw niet. Laat daar geen twijfel over bestaan. Zoals zovele varianten van socialisme is ook dit ecologisch-democratisch etatisme, of zoals Norbert De Batselier het zelf noemt, dit “modern vooruitstrevend socialisme […] wars van verstarde ideeën” (p.209), geen theorie of ideologie, maar een opeenstapeling van willekeurige uitzonderingen op de morele principes van elke beschaving. Sommigen mogen hun verliezen afschuiven op derden, anderen niet. Sommigen hebben aanspraak op een deel van door anderen gerealiseerde toegevoegde waarde, maar niet iedereen. Sommigen moeten concurreren, anderen niet. HS verleent lippendienst aan de markteconomie als die maar voldoende gecorrigeerd wordt en aan minder bureaucratie als de staat maar sterk en efficiënt genoeg is om meer in plaats van minder sturend te kunnen optreden. Het is geen verrassing dat HS warm en koud blaast. Geen enkele socialist wil de regels van de markt veranderen. Iedereen beseft immers dat het niet goed is wanneer men geld kan verdienen met afpersing en intimidatie. Niemand wil een omgekeerde gang van zaken waarin mislukking wordt beloond en succes bestraft. Niemand wil een gelijke verdeling van rijkdom omdat men niet eens iets concreets kan voorstellen bij een systeem waar elke persoonlijke verrijking onmiddellijk moet worden uitgevlakt. Niemand gelooft in ernst dat verlies goed is en winst slecht. Iedereen weet dat een werknemer net zo goed op zijn persoonlijke winst uit is als een werkgever.

Wat gelooft de socialist dan wel? Hij gelooft dat hij vals kan spelen zonder dat het opvalt. Socialisme is de filosofie van de slechte verliezers. In plaats van hun verliezen te incasseren en opnieuw te beginnen, schorten de socialisten de spelregels tijdelijk en gedeeltelijk op. Socialisme is de ongedisciplineerdheid van een kind. Alles moet gratis, onmiddellijk en in onbeperkte hoeveelheid beschikbaar zijn. Succes moet mogelijk zijn zonder risico. Socialisme is een revolte tegen het leven, het niet aanvaarden van regels noch condities.

Dit artikel is eerder verschenen op www.novacivitas.org