Dit is hoofdstuk 7 uit “Marktzege(n) – Zes aanklachten tegen het antiglobalisme” van Johan Van Overtveldt.

De antiglobalisten werpen zonder discussie belangrijke vragen en problemen op. Destructieve speculatie, corruptie, ongelijke inkomensverdeling, kwaliteit van het leefmilieu, uitputting van grondstoffen en energiebronnen en bekommernis omtrent een goed werkende democratie behoren in principe tot de bezorgdheden van elke rechtgeaarde burger, niet enkel van diegenen die zich met het antiglobalistische gedachtegoed identificeren. In de voorgaande pagina’s argumenteerden we dat de antiglobalisten in hun analyse van deze onderwerpen nogal wat gammele redeneringen en met het beschikbare cijfermateriaal botsende conclusies naar voren brengen. Het blootleggen van de zwakke, onsamenhangende en ronduit foute onderdelen van het antiglobalistische discours vormde tot nu toe het onderwerp van dit boek.

We stelden in de inleiding dat het antiglobalisme veel beter te vatten valt in termen van datgene waar men zich tegen verzet dan wel in termen van de concrete beleidsalternatieven die op tafel komen. We zouden ons aan exact hetzelfde mankement bezondigen als de antiglobalisten indien we het hierbij zouden laten. Gegeven het onmiskenbare feit dat er zich vandaag regionaal en op wereldvlak nog aanzienlijke sociaaleconomische problemen voordoen, kan het onmogelijk volstaan de huidige orde als voldoeninggevend te beschouwen. Vandaar dat we afsluiten met wat we een alternatieve agenda noemen om inzake de problemen die zich vandaag wereldwijd voordoen tot een bijsturing van het beleid te komen, zowel op multinationaal als op nationaal niveau. Deze alternatieve agenda krijgt concreet vorm in vijf punten: bijschaving van de internationale financiële architectuur, opheffing van alle handelsprotectionisme vanwege de rijke landen, fundamentele bijsturing van de mechanismen inzake ontwikkelingshulp, multinationaal antitrustbeleid puur gericht op efficiëntie en tot slot marktconform milieubeleid.

De rode draad doorheen de hiernavolgende argumentatie is dat de vrijemarkteconomie effectief een belangrijke rol te spelen heeft in de schepping van een betere en meer leefbare wereld voor iedereen. In termen van de creatie van materiële welvaart, en daardoor ook van grotere mogelijkheden tot bescherming van de zwaksten in de samenleving en tot meer vrijetijdsbesteding voor iedereen, kan er voor wie oprecht omgaat met de historische evidentie ter zake nauwelijks nog enige twijfel bestaan omtrent de suprematie van de vrije markt. Ook die vrije markt heeft evenwel haar beperkingen. Voor de productie van bepaalde publieke goederen zoals infrastructuur en onderwijs, zal de overheid altijd naar voren moeten treden, net zoals trouwens om bepaalde herverdelingen tot stand te brengen. De mate waarin de overheid op deze terreinen actief dient te zijn, vormt het onderwerp van een belangrijke maatschappelijke keuze. We durven hier nogmaals te waarschuwen voor het feit dat overheidsinterventie, zelfs indien de markt tot suboptimale resultaten leidt, niet per definitie een betere situatie inzake maatschappelijk welzijn creëert. De overheid als zogenaamde ‘second best’-oplossing betekent al te vaak slechts een ‘third best’-oplossing of nog minder. De realiteit van marktfalingen valt niet te ontkennen, die van overheidsfalingen evenmin.

Ander IMF

De eerste pijler van deze alternatieve agenda betreft de internationale financiële architectuur. In de loop van de behandeling van de eerste aanklacht die de antiglobalisten tegen de vrijemarkteconomie en haar tendens tot globalisering formuleren, kwam de conclusie naar voren dat, ondanks verschillende zware crisissen vooral in de laatste twee decennia van de 20ste eeuw, het internationale monetaire systeem geleidelijk aan stevigheid en stabiliteit wint. Onderzoek wijst uit dat, hoewel het aantal crisissen sedert 1973 toenam, de gevolgen inzake groei- en tewerkstellingsverlies eerder de neiging vertonen doorheen de tijd af te nemen. We herhalen hier echter met de grootste aandrang dat deze optimistische conclusie met het nodige voorbehoud geldt aangezien er geen gebrek blijft aan potentiële crisishaarden, ook in de 21ste eeuw. We beperken ons inzake verdere bijsturingen van de internationale financiële architectuur tot drie punten.

Ten eerste dient er een ernstige hertekening plaats te vinden van de rol die het imf moet spelen. Er moet dringend meer duidelijkheid komen omtrent de rol van ‘lender of last resort’ of, vrij vertaald, ultieme reddingsboei bij grote financiële commotie die het imf, of haar vervangster, nu moet spelen zonder over het institutionele raamwerk te beschikken om die rol überhaupt op een minimaal efficiënte manier te kunnen opnemen. Het nieuwe imf dient de nadruk te leggen op leningen op korte termijn om liquiditeitscrisissen het hoofd te bieden en om het opleggen van structurele programma’s die macroeconomische stabilisatie overstijgen, achterwege te laten. Het nieuwe imf moet er zich voor hoeden dat, in de woorden van Martin Feldstein, ‘technische beoordelingen (van economische problemen) niet in de plaats gaan treden van de resultaten van het normale politieke proces van een land’.

Het valt verder onmogelijk over het hoofd te zien dat in een aantal gevallen het imf de voorbije decennia al te opvallend optrad als substituut voor of verlengstuk van het Amerikaanse buitenlandse beleid. Inzake, bijvoorbeeld, de kredietverlening aan Mexico en het Rusland van Boris Jeltsin speelde deze Washingtonconnectie zeer sterk. De Amerikanen zouden moeten inzien dat zo’n situatie uiteindelijk ook voor henzelf te veel nadelen met zich meebrengt. Het imf dient zich in ieder geval te verlossen van het ‘moral hasard’-probleem dat zijn beleid tot nu toe al te vaak uitlokte. Het spreekt voor zich dat een herinvulling van de taken van het imf ook voor andere multinationale instellingen tot belangrijke wijzigingen in de opdrachten kan leiden. Dat geldt zeker voor de Wereldbank, maar allicht ook voor de Bank voor Internationale Betalingen, de bank der centrale banken. Het weze terzijde opgemerkt dat ook de antiglobalisten een fundamentele herwerking wensen van de beleidsopdrachten van deze instellingen.

Ten tweede, een beleid van vaste wisselkoersen lijkt, zeker voor ontwikkelingslanden, steeds minder een goed idee. Economen weten al zeer lang dat een vaste wisselkoers, vrij kapitaalverkeer en een onafhankelijk binnenlands monetair beleid onmogelijk samen kunnen worden nagestreefd. Van dit trio moet er altijd één worden geslachtofferd. Hoewel verre van perfect, lijkt een of andere vorm van vlottende wisselkoers de beste keuze te vertegenwoordigen, niet het minst omdat bij vlottende wisselkoersen deficits op de lopende rekening van de betalingsbalans makkelijker binnen de perken zijn te houden. Een verankerde wisselkoers vereist een flexibiliteit in de sociaal-economische structuren en een budgettaire discipline die slechts weinig landen consistent kunnen opbrengen. Bovendien leidt een vaste wisselkoers al te vaak tot wat we een loopgravenoorlog zouden kunnen noemen: overheden bijten zich ondanks grote maatschappelijke kosten vast in het behoud van de vaste wisselkoers. De scheefgroeiingen die dan bij de onvermijdelijke dijkbreuk aan het licht komen, worden er zodoende enkel maar groter op. Vlottende wisselkoersen kunnen grote inflatieschokken veroorzaken maar hier ligt de verantwoordelijkheid in belangrijke mate bij de industrielanden. Zij bepalen immers grotendeels of de wereldeconomie al dan niet zulke structurele inflatieschokken te verwerken krijgt. Voorts dienen internationaal voorzieningen te worden getroffen om landen die, gezien het vlottende karakter van hun wisselkoers, niet of slechts met enorme risico’s kunnen lenen, marktconforme ondersteuning te bieden teneinde die belangrijke hinderpaal bij het streven naar hogere economische groei zoveel mogelijk op te ruimen.

Ten derde, liberalisering van het kapitaalverkeer draagt in belangrijke mate bij tot de ontwikkeling van een land. Met de regelmaat van een klok weerklinkt het dan dat kapitaalcontroles hier soelaas kunnen bieden. Ten onrechte, want kapitaalcontroles vormen veeleer een optie op muntcrisissen dan een afdamming ertegen. Het Chileense experiment om liberalisering van het kapitaalverkeer gepaard te laten gaan met de introductie van een taxatie van weer wegvloeiende gelden belegd op korte termijn, verdient in dit verband zeker de nodige aandacht. Voorts vereist liberalisering van het kapitaalverkeer een binnenlands financieel systeem dat redelijk werkt en voldoende transparantie vertoont. Een door en door corrupt banksysteem, vaak al te nauw verweven met de lokale elite uit de politiek en de bedrijfswereld, is een garantie voor toekomstige financiële crisissen en een aantasting van gerealiseerde vooruitgang op het vlak van welvaart en welzijn. Verregaande osmose tussen de overheden en particuliere belangen in de financiële sector vormt evenwel nog voor te veel ontwikkelingslanden een dagelijkse realiteit. Dit punt komt nog terug aan de orde wanneer we verderop in deze alternatieve agenda het thema van de noodzakelijke heroriëntering van de ontwikkelingshulp aansnijden.

Schadelijke bescherming

Antiglobalisten trekken steevast heftig van leer tegen niet enkel de internationale financiële structuur maar tevens tegen wat men dan omschrijft als de verwoestende krachten van de internationale vrijhandel. Eerder toonden we al aan dat de ontwikkelingslanden die zich het best integreren in het internationale handels- en investeringsverkeer niet enkel het snelst hun achterstand op de rijke landen inzake gemiddelde materiële welvaart zien verkleinen, maar ook het lot van de allerarmsten binnen hun maatschappij het meest zien verbeteren. De tweede pijler van onze alternatieve beleidsagenda om de grote kwalen van onze tijd te verhelpen, behelst dan ook het uit de weg ruimen van de hinderpalen die er nog resten om aan de armste landen toe te laten snel een aanvaardbaarder niveau van materiële welvaart en algemeen welzijn te bereiken. Het handelsprotectionisme, vooral vanwege de rijke landen maar ook vanwege de ontwikkelingslanden zelf, vormt ter zake misschien wel de allerbelangrijkste hinderpaal.

Voor niet-economen blijft het, helaas, al te vaak een mysterie. Maar van vrije internationale handel binnen het kader van een vrijemarkteconomische ordening worden alle betrokken partijen beter. Dat feit vloeit voort uit wat sinds de geschriften van de grondleggers van de economische wetenschap, Adam Smith en David Ricardo, bekendstaat als het principe van het comparatieve voordeel en de productiviteitswinsten die daar mee samenhangen. De algemene welvaart gaat er dan ook altijd globaal gezien op vooruit in landen voluit geïntegreerd in het internationale handelssysteem. Deze conclusie betekent echter niet dat er binnen een bepaald land geen kleinere groepen kunnen bestaan die op korte termijn hun relatieve welvaartspositie onder druk zien komen als gevolg van verschuivingen ingegeven door internationale handel. Vanuit deze groepen ontstaat dan ook de meeste druk tot protectionisme of bescherming van de eigen markt en dit veelal onder de kreet ‘geen vrije maar eerlijke handel’. Die slogan ligt ook goed binnen het antiglobalistische kamp. Het begrip ‘eerlijke handel’ klinkt mooi maar slaat nergens op en dit omwille van de heel eenvoudige reden dat het volkomen ondefinieerbaar is. Bovendien zou de hantering van eerlijke handelsprijzen een dergelijke mate van planning en strikte controle van het economische verkeer vereisen dat spontane transacties, dé bron van rijkdom en vooruitgang, nauwelijks nog mogelijk zouden zijn.

Protectionisme tast de vitaliteit van het economisch weefsel aan en ondergraaft op termijn welvaart en welzijn van de maatschappij. De voornaamste vorm van handelsprotectionisme wereldwijd behelst de heffing van importtarieven. Berekeningen wijzen uit dat op wereldvlak een volledige eliminering van alle handelstarieven inzake industrie- en landbouwproducten een welvaartswinst in de grootteorde van 1.200 miljard dollar zou opleveren tegen 2010 (berekend tegen prijzen van 1995). Dit bedrag vertegenwoordigt 3% van het wereld-bbp. Voor de rijke oeso-landen zou de welvaartswinst 2,5% van hun globaal bbp vertegenwoordigen, voor de ontwikkelingslanden 5%. Gezien het feit dat de dienstensectoren buiten de hierboven weergegeven becijferingen vallen, mag de volledige economische impact van een totale afschaffing van handelsbelemmerende tarieven nog een stuk hoger ingeschat worden. Zo berekende Patrick Messerlin dat de welvaartskosten verbonden aan het protectionisme zoals gevoerd door de Europese Unie 6 à 7% van het eu-bbp bedragen. Bovendien gaan niet-tarifaire handelsbelemmeringen zoals bijvoorbeeld het opleggen van allerhande standaarden ook alsmaar protectionistischer werken.

Hoewel in het kader van diverse gatt-rondes belangrijke vooruitgang geboekt werd op het vlak van afbouw van internationale handelstarieven, blijven er toch aanzienlijke belemmeringen overeind. Tabel 20 geeft een overzicht van de gemiddelde tarieven van toepassing op import medio jaren 1990 in zowel de industrie- als de ontwikkelingslanden. Inzake industriële producten, textiel en kleding heffen de ontwikkelingslanden zwaardere tarieven dan de industrielanden. Met betrekking tot landbouwproducten tonen de industrielanden zich echter veel protectionistischer. Tabel 21 bevat een matrix die aangeeft welke importeurs aan welke exporteurs welke tarieven opleggen. Zo leggen, ter illustratie van de opbouw van de tabel, de industrielanden als invoerders gemiddeld een tarief op van 4,2% aan andere industrielanden, van 4,6% aan ontwikkelingslanden en van 5% aan de minst ontwikkelde landen. Opnieuw komt duidelijk aan het licht dat ontwikkelingslanden zelf zich een stuk protectionistischer gedragen dan de industrielanden en dus een flink stuk van hun eigen ontwikkelingspotentieel onderdrukken. Ook het zware protectionisme in de landbouw valt weerom op. Zoals blijkt uit grafiek 22 zijn de Aziatische landen en de Europese Unie de zwaarste landbouwsubsidieerders. Overheidssteun vormt voor het geheel van de oeso-landen 40% van het landbouwinkomen. In Japan ligt dat boven de 60%, in de Europese Unie op 50% en in de Verenigde Staten net boven de 20%.

Ondanks lovenswaardige recente initiatieven ter zake van de Europese Unie, verbergt bovengenoemde algemene analyse inzake het hedendaagse protectionisme echter een nog minder aangename realiteit voor de armste landen. De industrielanden, alsook trouwens de ontwikkelingslanden zelf, passen selectief immers veel hogere tarieven toe. Het imf en de Wereldbank schatten voor het jaar 1999 de effectief toegepaste maximumtarieven in op 252% voor de eu, 179% voor Japan en 121% voor de Verenigde Staten. Diezelfde studie van het imf en de Wereldbank concludeert hierover: ‘Het protectionisme in de industrielanden blijft hoog op arbeidsintensieve producten die van groot belang zijn voor de ontwikkelingslanden.’ Beschamend lijkt het enige woord dat op zijn plaats is wanneer het erom gaat dit soort beleidspraktijken van de rijke landen te typeren. Volledige afschaffing van elke vorm van protectionisme op landbouw, textiel en andere arbeidsintensieve producten zou een gigantische stap vooruit betekenen. Zo’n ingreep zou zelfs meer positieve effecten hebben dan, bijvoorbeeld, een verdubbeling van de ontwikkelingshulp waar onder meer John Wolfensohn, de president van de Wereldbank, voor pleit. Na een piek van 70 miljard dollar bedraagt de officiële ontwikkelingshulp van de rijke landen thans ongeveer 50 miljard dollar per jaar.

Ontwikkelingshulp: meer concurrentie gewenst

De derde pijler van onze alternatieve beleidsagenda omvat een grondige herziening van de manier waarop ontwikkelingshulp plaatsgrijpt. De problematiek van de hulp aan de minder ontwikkelde landen verscheen op de beleidsagenda van de geïndustrialiseerde landen in de loop van de jaren 1950, nadat zij zelf enigszins bekomen waren van de klap van de Tweede Wereldoorlog. Het aanvankelijke ontwikkelingsmodel zoals het in die dagen op tafel kwam stoelde eigenlijk op drie poten: protectionisme, overheidsplanning en financiële hulp van de rijke landen. Met het protectionisme en de planmatige benadering, ingegeven door de aanvankelijke economische successen van de communistische landen, liep het in de daaropvolgende decennia grondig fout. Eerder in dit boek gaven we al diverse voorbeelden van landen die hun welvaart snel zagen stijgen eens zij zich van het juk van het handelsprotectionisme en de gedetailleerde overheidsplanning van het economische gebeuren ontdeden. Niemand die het vandaag ernstig meent met het lot van de minder ontwikkelde landen pleit voor de restauratie van een beleid waarin die twee pijlers mede de grondvesten uitmaken.

Des te meer betrokkenen eisen echter een substantiële toename van de financiële stromen vanuit de rijke landen naar de arme. Geen lotsverbetering mogelijk zonder meer ontwikkelingshulp, zo luidt het niet enkel bij de Wereldbank, het imf en de vele nationale en internationale officiële organisaties die bezig zijn met de ontwikkelingsproblematiek, maar tevens in kringen van niet-gouvernementele organisaties (ngo’s) als 11.11.11, Broederlijk Delen en Oxfam. Tegen deze achtergrond klaagt men het dan ook luidkeels aan als een grove onrechtvaardigheid dat de rijke landen hun officiële hulp aan de ontwikkelingslanden terugschroefden van gemiddeld 0,32% van hun bbp medio jaren 1980 tot gemiddeld 0,22% vandaag. De ganse antiglobalistische beweging onderschrijft die benadering. Hoe doorstaat deze eis de toets der feiten?

In termen van de puur economische benadering van de ontwikkelingsproblematiek vormde de financiële hulp vanuit de rijke landen een logisch sluitstuk van het welbekende Harrod-Domar-model inzake economische groei. Dat model komt er eenvoudig samengevat op neer dat de groeivoet van het bbp min of meer proportioneel is met het aandeel van de investeringen in het bbp. Als de ontwikkelingslanden meer economische groei willen, zo luidde het van in de jaren 1950 tot op de dag van vandaag, moeten ze meer investeren. Daartoe ontberen ze echter de financieringsmiddelen, want het intern gegenereerde spaarvolume volstaat niet om het groter volume aan investeringen te financieren. Aangezien het privékapitaal, zeker voor de allerarmste landen, veel te weinig over de brug komt, moeten de rijke landen via ontwikkelingshulp de nodige bijkomende fondsen ter beschikking stellen. Aan het begin van de 21ste eeuw staat het onomstotelijk vast dat de hele strategie die loopt van ontwikkelingshulp naar meer investeringen en zo naar toegenomen economische groei en meer welvaart (minder armoede) absoluut niet werkt. William Easterly onderzocht de ervaring van 138 landen op diverse manieren maar ontdekte uiteindelijk slechts één land, Tunesië, waarvoor de decennialang gehanteerde ontwikkelingshulp blijkbaar klopt. Het geval Tunesië vormt zeker hier de klassieke uitzondering die de al even klassieke regel bevestigt.

Op de vraag waarom dit model niet werkt, antwoordt dezelfde William Easterly: ‘Mensen reageren op de stimuli die tot hen komen. Wat betekent dit voor mensen die ontwikkelingshulp ontvangen? Zij investeren in de toekomst wanneer zij een hoge opbrengst van die investering kunnen verwachten. Zij zullen niet in de toekomst investeren wanneer zij geen opbrengst in het verschiet hebben. Er is geen enkele reden om te veronderstellen dat het geven van ontwikkelingshulp aan arme mensen hun stimuli om te investeren in de toekomst verandert. Ontwikkelingshulp zal de begunstigden ervan niet aanzetten tot investeringen; zij zullen de gekregen financiële middelen gewoon aanwenden voor consumptiedoeleinden.’ En dus ontstaat een situatie die T.P. Bauer, één van de eerste critici van het mechanisme van ontwikkelingshulp, al in 1972 omschreef: ‘Ontwikkelingshulp is nodig om ontwikkelingslanden in de mogelijkheid te stellen tot terugbetaling te komen van gesubsidieerde leningen (…) toegekend in het kader van vroegere ontwikkelingsprogramma’s.’ Een lokaal betrokkene als de Oegandese president Yoweri Museveni verwoordt het op zijn manier: ‘Het overbenadrukken van ontwikkelingshulp bezorgde Afrika een handicap door een afhankelijkheidsmentaliteit te promoten (…) Hulp kan niet leiden tot een transformatie van de maatschappij. Enkel handel kan de economische groei voeden die noodzakelijk is voor zulk een transformatie.’ Bovendien leidt ontwikkelingshulp vaak tot bestendiging van een slecht economisch beleid dat feitelijk de hoofdoorzaak vormt van het feit dat ontwikkelingshulp ‘noodzakelijk’ was om het lijden in het land in kwestie enigszins te temperen. Los van de compleet foutieve economische benadering waaruit de noodzaak aan omvangrijke financiële hulpstromen vanuit de rijke landen naar de arme moet blijken, is er natuurlijk ook het feit dat de mate van corruptie en bureaucratische verlamming die zich in de verzameling en de besteding van ontwikkelingshulp voordoet, hand over hand toenam over de jaren heen.

Cheques uitdelen

Het failliet van het ontwikkelingsmodel gebaseerd op handelsprotectionisme, overheidsplanning van de economie en financiële hulp vanuit de rijke landen is voor iedereen die de moed heeft om het onder ogen te zien, zo klaar als een klontje. Een levensgroot probleem in de onderkenning van de mislukking van de ontwikkelingshulp zoals de rijke landen die de jongste decennia organiseerden, is natuurlijk het feit dat er in de loop van de jaren nogal wat belangengroepen in belangrijke mate afhankelijk werden van de geldstromen die vloeien langs de kanalen van de officiële of niet-officiële ontwikkelingshulp. Het betreft dan zeker niet enkel de door en door corrupte elites in een aantal ontwikkelingslanden maar ook overheidsbureaucratieën in de rijke landen en de multinationale organisaties, vooral binnen de Verenigde Naties en – hoewel zeker in mindere mate – ook bij de ngo’s betrokken bij ontwikkelingshulp. Deze organisaties beschikken op alle niveaus over uitermate gemotiveerde en eerlijke mensen. Maar als bureaucratie deden zij wat de economische theorie voorspelt van elke bureaucratie: ze gaat zich gedragen als een kartel dat niet kostenefficiënt werkt, dat feedback omtrent de resultaten zoveel mogelijk tracht te bemoeilijken en dat elke competitieve druk zal trachten te verhinderen om, gegeven de beschikbare middelen, tot resultaatsverbeteringen te komen. Bovendien zullen zij zich, ter rechtvaardiging van hun bestaan, bij de belastingbetaler in de donorlanden willen profileren met erg visibele projecten, wat lang niet altijd de projecten zijn waar de meest behoeftigen op aarde nood aan hebben. Last but not least leidde de bureaucratische aanpak van de ontwikkelingshulp tot vaak hallucinante doublures in de inspanningen aangezien elke donor of groep van donorlanden per se iets opvallends wil doen.

Wat kan er gedaan worden om ervoor te zorgen dat de middelen besteed aan ontwikkelingshulp veel efficiënter gebruikt worden en beter inspelen op de noden van de allerarmsten? Essentieel twee innovaties dringen zich op: enerzijds het gebruik van giften in plaats van leningen en anderzijds de introductie van ontwikkelingsvouchers. De voorbije vijftig jaar toonden afdoende aan dat het geen zin heeft om zelf tegen heel voordelige voorwaarden leningen toe te staan aan de armste landen die ze toch niet kunnen terugbetalen. Zeker als deze fondsen aangewend worden daar waar de grootste noden bestaan, nl. op het vlak van onderwijs en gezondheidszorg. Investeringen in infrastructuur ter verbetering van het onderwijs en de gezondheidszorg geven een grote maatschappelijke meerwaarde op lange termijn, doch genereren nagenoeg geen cashflow op korte termijn om terugbetalingen mogelijk te maken. Merkwaardig genoeg bestaat er heel wat Europese weerstand tegen het voornamelijk Amerikaanse idee om over te schakelen op meer giften.

Het idee van ontwikkelingsvouchers komt van de al geciteerde William Easterly. Deze vouchers zijn eigenlijk een vorm van cheques die, al naargelang de sociale structuur in het ontvangende land, aan individuen, gezinnen of gemeenschappen worden overhandigd. Met deze cheques kunnen zij zich tot ontwikkelingsorganisaties wenden voor de verschaffing van diensten, echter niet voor consumptiedoeleinden. Die organisaties kunnen de cheques vervolgens verzilveren bij de emitterende autoriteit. Het vouchersysteem biedt diverse voordelen. Ten eerste krijgen de armsten zelf een stem in de ontwikkelingshulp en -diensten die ze willen. Ten tweede ontstaat er een veel grotere transparantie in de verleende hulp (het kartel wordt doorbroken). Ten derde zal de efficiëntie fors toenemen aangezien ontwikkelingsorganisaties die slecht werk afleveren de stroom vouchers in hun richting zullen zien opdrogen. Bovendien zullen zij zich, zoals ondernemingen in competitieve markten, gaan specialiseren in bepaalde activiteiten (niches), wat de productiviteit verder ten goede komt.

William Easterly geeft volmondig toe dat het idee nog veel moet worden bijgeschaafd en concreet uitgetest. Vermijden van corruptie en oneigenlijk gebruik van de cheques zal niet eenvoudig zijn. Veel mensen in ontwikkelingslanden zullen hun keuzemogelijkheden beperkt zien door een gebrek aan informatie, al kunnen de ngo’s op dit vlak bijzonder nuttig werk verrichten. Voor een aantal prangende problemen in ontwikkelingslanden als de organisatie van de rechtsstaat en de bescherming van mensenrechten komt het systeem van vouchers zelfs niet in aanmerking. En ten slotte: dat de ontwikkelingsbureaucratieën in de rijke landen en de corrupte elites in de arme landen het idee radicaal zullen afwijzen ondanks het voor iedereen zichtbare gegeven dat hun manier van werken totaal niet functioneert zoals het hoort, daarover bestaat weinig twijfel. Niemand geeft een geprivilegieerde positie zomaar zonder slag of stoot af.

Efficiëntie, niets dan efficiëntie

Onder de zesde aanklacht behandelden we de vrees die er, vooral in de kringen van de antiglobalisten, bestaat ten aanzien van monopolistische praktijken vanwege de grote, multinationale ondernemingen. Ondanks het feit dat er slechts zelden écht monopolistische misbruiken spontaan vanuit het marktgebeuren groeien – dat wil zeggen: zonder een helpend handje vanwege de overheid – dient de samenleving hier toch de nodige waakzaamheid aan de dag te leggen. Men kan trouwens argumenteren dat de wetenschap dat zo’n waakzaamheid inderdaad bestaat, onder de vorm van alerte, goed bemande antitrustautoriteiten, op zich al een belangrijke bijdrage levert aan het vermijden van monopolistische wanpraktijken door private ondernemingen. Kortom, een vrijemarkteconomie die de basis wil (en kan) vormen van de welvaart en het welzijn in de maatschappij, vereist een goed doordacht en degelijk uitgevoerd antitrustbeleid, de vierde pijler van onze alternatieve beleidsagenda.

De alsmaar verderschrijdende globalisering van het sociaal-economische gebeuren vereist dat het antitrustbeleid van de overheden ook een multinationale dimensie dient te krijgen. Hoewel tot nu toe vooral de onenigheden tussen de Verenigde Staten en Europa veel media-aandacht kregen – we verwijzen hier, bijvoorbeeld, naar de felle discussie rond de samensmelting van de Amerikaanse vliegtuiggiganten Boeing en McDonnell Douglas – valt het niet te ontkennen dat er toch enige transatlantische toenadering plaatsgreep op het vlak van antitrustbeleid. Initiatieven om te komen tot een heuse multinationale aanpak inzake antitrust- of concurrentiebeleid in het kader van de wto draaiden tot nu toe evenwel op een sisser uit. Het staat in de sterren geschreven dat de beleidsmensen over de ganse wereld inzake deze materie in de toekomst de hand opnieuw aan de ploeg zullen moeten slaan. Eén heilig principe en twee al te vaak gemaakte fouten zouden daarbij voortdurend in het achterhoofd van alle betrokkenen moeten zitten. We durven te stellen dat indien men over deze elementen geen breed gedragen consensus kan ontwikkelen er dan beter helemaal geen multinationale dimensie aan het concurrentiebeleid komt.

Het heilige principe van elk zinvol antitrustbeleid bestaat erin dat het erop moet toezien dat de schaarse middelen waarover de maatschappij beschikt zo efficiënt mogelijk worden aangewend. In economenjargon zegt men dat Pareto-optimaliteit moet worden nagestreefd: een situatie waarbij er geen andere allocatie van middelen beschikbaar is die iemands situatie kan verbeteren zonder dat het ten koste van iemand anders gaat. Meer concreet houdt dit principe in dat de autoriteit belast met het antitrust- of concurrentiebeleid er dient op toe te zien dat het belang van de consument zoveel mogelijk gevrijwaard blijft. Wat betreft de twee klassieke fouten inzake de doelstellingen van het antitrustbeleid kunnen we kort zijn. Ten eerste mag een antitrustbeleid geen herverdeling van rijkdom als doel hebben, bijvoorbeeld van aandeelhouders naar werknemers. Ten tweede schiet het antitrustbeleid zijn doel compleet voorbij indien de promotie van kleine en middelgrote ondernemingen ten nadele van grote ondernemingen tot de nagestreefde objectieven gaat behoren. Uiteraard kunnen overheden de stimulering van het kleinbedrijf, net zoals trouwens de herverdeling van rijkdom, als een belangrijke beleidsdoelstelling zien. Ons enige punt hier bestaat erin dat daarvoor andere instrumenten dan het antitrustbeleid dienen te worden aangewend.

Minder dwang, meer prijssignalen

Het vijfde en laatste punt van onze alternatieve agenda behelst een pleidooi voor wat we een meer marktconform milieubeleid kunnen noemen. Het behelst vier uitgangspunten. Ten eerste, bestrijding van milieuaantasting slorpt middelen op en brengt daardoor ook een maatschappelijke kost met zich mee. Tenzij het om extreme vormen van vervuiling gaat, is absolutisme inzake milieubeleid niet draaglijk voor een democratische samenleving. Veel milieuactivisten menen dat een groen beleid altijd voorrang dient te krijgen ‘wat het ook kost’. Die houding kenmerkt zich ook vaak door een merkwaardige minachting voor de resultaten van wetenschappelijk onderzoek. De groene beweging stelt zich zo even onverstandig als ondemocratisch op.

Ten tweede vertoonde het tot nu toe gevoerde milieubeleid in de meeste landen een erg dwangmatig en ongenuanceerd karakter. Te lang overheerste de idee dat bescherming van het leefmilieu per definitie een strijd tegen de wetten van de markteconomie inhield. Bureaucratie en grootschalige inefficiëntie veroorzaakten nodeloze frustratie betreffende mogelijke vooruitgang in de richting van een betere leefomgeving. Ten derde gebeurde de terugdringing van milieuproblemen vaak, en niet zelden als gevolg van het eerste punt, op een economisch te dure manier. Ten vierde blijven belangwekkende milieuproblemen aan de orde, zoals aan het slot van de behandeling van de vijfde aanklacht aangegeven. We voegen er hier al onmiddellijk aan toe dat niet voor alle milieuproblemen een marktconforme aanpak tot optimale resultaten kan leiden.

Zoals de term zelf al duidelijk suggereert, maakt een meer marktconform beleid gebruik van het basisinstrumentarium van een vrijemarkteconomie: prijssignalen die het gedrag van zowel producenten als consumenten in de gewenste richting beïnvloeden. Conform de inzichten van onder meer Robert Stavins, een Harvardeconoom gespecialiseerd in ecologische analyse, delen we de instrumenten om tot een efficiënter en effectiever milieubeleid te komen op in vier categorieën: de invoering van milieubelastingen, de vermindering van subsidies die tot milieuaantasting leiden, de creatie van en de handel in vervuilingsrechten en het vergemakkelijken van de creatie van nieuwe markten. Op de eerste categorie na druist dit allemaal nogal radicaal in tegen het klassieke gedachtegoed van de milieuactivisten, grotendeels overgenomen door de antiglobalisten. De bedoeling van milieu- of ecobelastingen ligt voor de hand: de prijzen van goederen en diensten zodanig wijzigen dat zij op een betere manier de milieukosten reflecteren die de vervaardiging ervan met zich meebrengt. Milieubelastingen dringen de vraag naar de desbetreffende goederen en diensten terug en stimuleren de ontwikkeling van alternatieven die aan de verbruikers dezelfde (of grotere) nutswaarde leveren met minder milieukosten. De oeso publiceerde in 2001 een rapport waarin de ervaring met de milieubelastingen over het algemeen als erg positief wordt omschreven.

Het fenomeen van de milieubelastende subsidies illustreren we met drie voorbeelden. Ten eerste leidt de subsidiëring van de landbouw in alle rijke landen tot chronische overproducties, wat meteen ook chronisch oververbruik van pesticiden, meststoffen en water met zich meebrengt. De afschaffing in de rijke landen van het huidige subsidiebeleid inzake landbouw zou enorm positieve milieueffecten geven. Ten tweede, de subsidiëring van elektriciteit die, zeker ook in België, aan belangrijke verbruikersgroepen tegen prijzen wordt aangeboden beneden de reële kostprijs. Er bestaan andere en veel eco-efficiëntere wijzen om mensen met een lager inkomen te ondersteunen. Hetzelfde geldt voor het derde voorbeeld, de subsidiëring van het openbaar vervoer. Grote groepen van de bevolking gratis openbaar vervoer aanbieden, is grootschalig maatschappelijk bedrog. Zelfs indien dit beleid het wagengebruik terugdringt, wat in België nog altijd bewezen moet worden, dan blijft het feit dat de overschakeling op openbaar vervoer aanzienlijke milieukosten met zich meebrengt. Tot slot weze opgemerkt dat ook in ontwikkelingslanden het gebruik van milieubelastingen ter inperking van polluerende activiteiten steeds meer ingang vindt.

De schepping van en de handel in vervuilings- of emissierechten, de derde pijler van een marktconformer milieubeleid, roept over het algemeen veel meer weerstand op bij milieuactivisten en antiglobalisten dan de invoering van ecotaksen. Het principe van de vervuilingsrechten biedt nochtans enorme perspectieven én om pollutie terug te dringen én om dat op de maatschappelijk meest efficiënte manier te doen. Het Amerikaanse voorbeeld inzake de terugdringing van zure regen via de creatie van verhandelbare emissierechten spreekt in dit verband boekdelen. Ondernemingen die het goedkoopst de bron van vervuiling kunnen wegnemen, zullen geen emissierechten kopen en effectief de pollutie wegnemen. Naarmate de overheid het globale pakket aan vervuilingsrechten kleiner maakt, zal de prijs van die rechten stijgen en zullen steeds meer ondernemingen de inspanningen om de vervuiling te elimineren, opvoeren. Inzake de creatie van nieuwe milieumarkten, de vierde categorie van marktconforme ingrepen, speelt de beschikbaarheid van informatie een doorslaggevende rol. Eco-labeling, bijvoorbeeld, droeg in het verleden in belangrijke mate bij tot de milieubewustwording van de consument. In de Verenigde Staten vereist het Toxic Release Inventory-schema dat ondernemingen hun emissies van een aantal vervuilende stoffen publiceren. Dit leidde vanwege milieuactivisten tot allerhande initiatieven die aan verbruikers duidelijk maken welke ondernemingen goed of minder scoren inzake bekommernis voor het leefmilieu.

Op het vlak van een meer marktconform milieubeleid mogen er evenwel geen onrealistische verwachtingen gekoesterd worden. Hoewel bepaalde onmiskenbare successen geboekt werden, bleef een veralgemening van een marktconforme aanpak tot nu toe te veel dode letter. Mede omdat deze aanpak niet zaligmakend is op alle vlakken, blijven veel groene activisten de aanpak in zijn totaliteit afwijzen. Dit mag een standaardillustratie heten van de boutade ‘het kind samen met het badwater weggooien’. Aan de weerstand van velen, waaronder ook een meerderheid onder de antiglobalisten, ligt echter veel meer ideologische vooringenomenheid dan wel inhoudelijke, wetenschappelijk gefundeerde argumentatie ten gronde. Het axioma luidt dat de vrije markteconomie en de globalisering de verloedering van het leefmilieu in de hand werken en zeker geen rol te spelen hebben in de terugdringing van de vervuiling. Dit is een bijzonder spijtige zaak want het maakt dat niet enkel de goedkoopste manieren van bestrijding van vervuiling slechts zelden een kans krijgen, het leidt er tevens toe dat een aantal milieuproblemen verder escaleren.

Hoofdstuk 7 uit “Marktzege[n]. Zes aanklachten tegen het anti-globalisme”.
Johan Van Overtveldt.
Uitgeverij Pelckmans, Kapellen, 2002.

ISBN 90 289 3203 8

Verkrijgbaar bij BOL voor EUR 15.95.