Iedereen is vertrouwd met het verschijnsel dat het economische leven zich niet continu in opgaande lijn ontwikkelt, maar gekenmerkt wordt door afwisselende perioden van toenemende welvaart en depressies. Vooral de crisis van de jaren ’30 heeft bij velen de gedachte opgewekt dat een vrije-markt-economie uit zichzelf nooit vrij kan zijn van dergelijke ups en downs. Vanaf toen heeft men gepleit voor een grotere inmenging van de overheid in de economie om deze fluctuaties te voorkomen. Het is vooral Keynes geweest die daar de grote pleitbezorger voor geweest is.

De ontwikkeling van de laatste 10 jaar heeft evenwel aangetoond dat een gemengde economie de conjunctuurschommelingen niet heeft kunnen voorkomen. Maar in feite was het onnodig om de huidige crisis te ondergaan om tot die vaststelling te komen, want ook die van de dertiger jaren was er één tengevolge van de inmenging van de staat. De gemengde economie was weliswaar niet zo ver ontwikkeld als heden ten dage. Het aantal sectoren waar werd ingegrepen lag beduidend lager dan nu het geval is, maar de vitale sector van het geldwezen is nooit vrij gebleven van manipulatie door de overheid.

Wat ik hier wil aantonen is dat de oorzaak van de conjunctuurschommelingen precies het gevolg is van de geldschepping door de centrale bank, die het alleenrecht heeft tot de uitgifte van de geldmiddelen.

De toename van de welvaart heeft als conditie sine qua non de uitbreiding van de hoeveelheid productiemiddelen. Arbeid wordt eerst aangewend om tussenproducten te verkrijgen (het ontginnen van grondstoffen, bouwen van machines) om pas daarna met behulp van deze tussenproducten in combinatie met arbeid eindproducten te vervaardigen. Gedurende de tijd dat de arbeiders deze goederen voortbrengen (die pas in de toekomst verbruiksklaar zijn), moeten lonen uitbetaald worden die besteed worden aan de goederen van een voorbije productieperiode. Kredietverlening is dus een wezenlijk bestanddeel van het productieproces.

Van de voortgebrachte producten moet dus steeds een deel gereserveerd worden voor degenen die in de productie van grondstoffen en machines betrokken zijn. Wil men deze productie uitbreiden dan zal de reserve groter moeten worden (d.w.z. men moet meer sparen). In de Oostenrijkse school drukt men dit uit door te zeggen dat men tegenwoordige goederen moet opofferen wil men een groter aantal toekomstige goederen krijgen.

De lonen worden betaald uit deze voorraad aanwezige goederen en om daar over te kunnen beschikken moet een surplus (rente) aan toekomstige goederen betaald worden aan hen die ze voor die tijd opofferen. Wat de rente betreft: er is evenwicht wanneer het aantal gevraagde tegenwoordige goederen gelijk is aan het aantal aangeboden tegenwoordige goederen. Die rente is de natuurlijke rente.

Wanneer men de rente die men eist voor kredieten (geldrente) lager vaststelt dan de natuurlijke rente, zal de geldvoorraad groter worden.

Dit geschiedt ingeval van kredietschepping vanwege de banken onder de bescherming van het staatsmonopolie der centrale bank. Wanneer er geen geldschepping plaatsvindt, kan er slechts geleend worden van degenen die sparen en is de expansie van het bedrijfsleven een functie van de besparingen (het zich onttrekken van direct verbruik) van de bevolking. In geval van geldschepping zijn de kredietnemers niet langer meer op de spaarder aangewezen en zullen de ondernemers het tempo van de investeringen kunnen opvoeren in die mate dat deze min of meer gelijk is aan besparingen plus geldschepping. Het krediet dat deze besparingen te boven gaat geeft aan de ondernemers extra koopkracht waardoor ze kunnen investeren in lange termijn projecten omdat de rentelast kleiner is, alhoewel er niet meer tegenwoordige goederen worden aangeboden dan vroeger!!

Goederen kunnen omgezet worden ofwel in verbruikersgoederen ofwel in kapitaalgoederen (lange-termijn-projecten), b.v. ijzer kan worden gebruikt voor de productie van machines en voor het vervaardigen van huishoudelijke artikelen. Als tengevolge van de kredietexpansie de productie in de kapitaalgoederenindustrie toeneemt, worden er arbeiders en grondstoffen onttrokken aan de productie van consumptiegoederen. Dit betekent dat de verbruiksreserve slinkt en onvoldoende zal zijn om de geplande productie te verwezenlijken. Het blijkt dan ook, dat er op een bepaald ogenblik onvoldoende goederen zijn om het aangegane lange-termijn-project te volbrengen.

Eén en ander geschiedt als volgt: als de extra koopkracht, die oorspronkelijk geconcentreerd was in de handen van de ondernemers, via de lonen bij de arbeiders komt, zullen deze nu op hun beurt door hun onverminderde vraag naar consumptiegoederen (tegenwoordige goederen) de grondstoffen en arbeiders onttrekken aan het productieproces van kapitaalgoederen, waardoor de prijzen van die factoren de hoogte in worden gestuurd. De ondernemers zullen om meer kredieten vragen om aan de gestegen kosten het hoofd te bieden. Maar op een bepaald ogenblik zullen de banken daar geen gehoor aan kunnen geven, gezien hun reserves alsmaar slinken, terwijl de overheid niet verder kan gaan met geldexpansie; wil ze hollende inflatie voorkomen.

Op dit ogenblik zullen de bedrijven gedwongen zijn hun productie in te krimpen. Dit is het einde van de euforie. Ten gevolge daarvan worden de halfproducten en de grondstoffen die niet meer dienstig kunnen zijn om hun doel (eindproducten voortbrengen) te bereiken, waardeloos. De crisis komt dan ook altijd bij deze goederen het eerst tot uiting.

Uit dit proces blijkt duidelijk dat het geld en het bankwezen de beslissende factoren zijn van de conjunctuurbeweging. Wat er dus dient te gebeuren is het opheffen van de voorwaarden die het mogelijk maken de geldhoeveelheid op te blazen. Dit vereist een banksysteem met 100% dekking. Voorts moet het monopolie van de centrale bank worden opgeheven. Dit wil zeggen dat de concurrentie in het domein van het bankwezen zelf moet ingevoerd worden. De omvorming van het bankwezen conform de vrije markt betekent dat iedere bank haar eigen geld kan laten circuleren (zoals de checks), maar dat ze er voor zal dienen te waken dat het steeds inwisselbaar is tegen goud. De mensen zullen immers weigeren geld te aanvaarden van een bank indien deze niet kan aantonen dat ze solvabel is, dat ze haar belofte (want dit is de betekenis van het bankbiljet) tot uitwisseling kan nakomen. De banken zouden er alle belang bij hebben hun solvabiliteit te staven door het regelmatig publiceren van haar balansen.

Daar heel dit proces in het belang van de staat is – immers het monopolie van de staat inzake geld is het hulpmiddel bij uitstek om haar uitgaven te betalen met behulp van inflatie – zal het niet eenvoudig zijn om dit ooit te bereiken. Het is juist op dit gebied van het geldwezen dat de onrechtvaardigheid, de agressie, de onderwerping van het individu aan de staat het scherpst tot uiting komt.