Een goede school, wat is dat? Is het een plaats waar kinderen en jonge mensen voor zichzelf leren nadenken? Of is het een plaats waar zij leren wat zij wel en wat zij niet mogen zeggen, opdat zij later niet uit de toon zouden vallen? Onze onderwijscultuur, die zoveel aan de idealen van de Verlichting dankt, eist uiteraard dat we het eerste antwoord geven: de school moet en zal mondig maken, emanciperen, de geesten bevrijden van het slaafse juk van conformisme, obscurantisme en dwingend gezag. Maar moeten we dat antwoord geven omdat we anders uit de toon vallen en vrome conventies schenden? Ik vrees dat dat de reden is. Tenminste, zo lijkt het toch wanneer we de handboeken openslaan en nagaan welk voer de hongerige jonge geesten voorgeschoteld krijgen. (We zouden wel heel erg uit de toon vallen als we zouden zeggen dat jonge geesten niet hongerig zijn.) Laten we dat eens doen. Als voorbeeld neem ik een passus uit een gezaghebbend handboek waar jonge fiscalisten (en zeker hun docenten) in Nederland moeilijk omheen kunnen: Hofstra’s Inleiding tot het Nederlands Belastingrecht.

De staat heft belastingen. Dat is een feit. Maar met welk recht? Dat lijkt een evidente vraag voor mensen die het belastingrecht bestuderen. Men mag dan ook verwachten dat zij in een zo degelijk en geleerd werk als dat van Hofstra ter sprake komt. Dat is in zekere zin ook het geval, en wel op pagina één. Dit is wat Hofstra schrijft:

Zodra mensen in groepsverband samenwonen ontstaat de behoefte de onderlinge verhoudingen te regelen en de gestelde regelen, zo nodig door dwang, te handhaven. Het orgaan dat zich, als onmisbaar instituut tot handhaving van recht en orde, daarmede belast is de Staat… Onvermijdelijkheid dus van de Staat als zodanig, maar direct daarop aansluitend tevens onvermijdelijkheid van de belasting. In een maatschappij waar de economische verhoudingen op geld berusten heeft ook de Staat geld nodig om zijn uitgaven te kunnen dekken… Met het toenemen van de overheidsuitgaven is echter vooral de toestand gegroeid dat het overgrote deel van de overheidsuitgaven in de vorm van belasting moet worden opgebracht… De betekenis van de belastingheffing ligt in de eerste plaats hierin dat, zonder haar een ordelijke samenleving niet mogelijk is. (nadruk toegevoegd door FvD)

De teneur van de passus is duidelijk: belastingheffing is onmisbaar, onvermijdelijk, noodzakelijk – ze moet gewoon, ze is de basis van al het menselijke. (Neem de belasting weg en een ordelijke samenleving is zelfs niet meer mogelijk – oftewel: wat fijn dat er belastingen zijn.) De vraag naar het recht van de staat als belastingheffer lijkt nu even relevant als de vraag met welk recht de zwaartekracht de dingen van hemel en aarde ordent. De vraag, zo lijkt het, is zinloos. Men begrijpt ook waarom zij al op de eerste bladzijde begraven wordt, nog voor ze werd gesteld: slapende honden maakt men niet wakker.

De samenleving is dus een produkt van de staat? Studenten moeten er zelfs niet aan denken dat mensen hun ‘onderlinge verhoudingen’ zouden kunnen regelen als er geen staat zou zijn om ‘regels te stellen’ en deze regels ‘zonodig door dwang, te handhaven’. Het zou toch onverantwoord zijn als ze zouden bedenken dat er recht kan zijn zonder overheid, samenleving zonder staat. Dan zouden ze allicht ook nog de vraag stellen, hoe een organisatie in de samenleving er aanspraak op kan maken boven de regels van het samenleven te staan. Het is niet waarschijnlijk dat zij, met deze vraag in gedachten, ooit voorbij de eerste bladzijde zouden komen.

Nee, de studenten moeten liever niet denken dat de staat een manier is waarop mensen hun doelen proberen te realiseren. Wij willen toch niet dat ze opgroeien tot ‘calculerende burgers’, opportunisten die misbruik maken van de goedgelovigheid van de ‘brave burgers’! Zij moeten zelf ‘brave burgers’ worden. Zij zullen dus de Staat eren, zonder wie geen samenleven mogelijk is. De betekenis van de hoofdletter ‘S’ is nu duidelijk: zij moet ons eraan herinneren, dat wie met de studie van het fiscaal recht begint een hoger domein betreedt waar gewone mensenlogica en ervaring weinig gewicht in de schaal leggen en eerbied en ontzag de enige gepaste houdingen zijn.

Het is niet moeilijk te begrijpen waarom de woordenschat en de stijl van deze academische inleiding tot de grote vraag van het belastingrecht de indruk geven van een inwijding in een geheime religie. Het volstaat uit het citaat de enige zin te lichten die een “rationeel argument” bevat. We vernemen dan, dat “in een geldeconomie ook de Staat geld nodig heeft om zijn uitgaven te kunnen dekken”. Dat zal wel zo zijn, maar wie heeft in een geldeconomie geen geld nodig om zijn uitgaven te dekken? Wat is de zin van zo’n triviale bewering? Op een subtiele wijze bevat ze de suggestie dat de staat, in tegenstelling met ieder ander persoon, het recht heeft te nemen wat hij nodig heeft. Kan u zich voorstellen dat een vader zijn kinderen op het hart drukt dat zij geld nodig zullen hebben om hun uitgaven te dekken, en dat zij daarom gerechtigd zijn dat geld bij anderen weg te nemen? Zou u zeggen dat deze man zijn kinderen een beginsel bijbrengt ‘zonder hetwelk geen ordelijke samenleving mogelijk is’? Zou u dat beginsel beschouwen als een algemeen rechtsbeginsel? Voor onze gezaghebbende auteur is belastingheffing een rechtsinstituut, en zijn de beginselen van de belastingheffing rechtsbeginselen.

Het kan dus niet anders dan dat belastingheffing beantwoordt aan een ‘recht’ dat de menselijke samenleving zou vernietigen als iedereen ernaar zou leven. Dat recht moet dus wel een uitzonderlijk recht zijn, een voorrecht, voorbehouden aan een bijzonder rechtssubject: de Staat Bovendien moet het ook een ‘hoger recht’ zijn, want het ontkracht alle aanspraken van het gewone mensenrecht. Dat hebben we dus geleerd: dat de Staat een wezen is van een hogere soort dan wij.

Ik wil geen valse indruk wekken. Het geciteerde handboek is op vele plaatsen heel kritisch over de geldende belastingpraktijken. Belastingen zijn te hoog, onrechtvaardig verdeeld, al te zeer getekend door pressie-groepen, … De studenten leren al vlug dat zij wel degelijk kritisch mogen en moeten zijn, maar dan alleen als het gaat over bijzondere aspecten, niet over het beginsel zelf van de belastingheffing. Die bijzondere aspecten zijn het werk van de feilbare, menselijke bedienaren van de Staat; het beginsel komt toe aan de Staat zelf. Als zij dat beseffen, dan zijn de studenten klaar om in het leven te stappen, wel wetend wat zij mogen en wat zij niet mogen zeggen opdat zij niet uit de toon zouden vallen.