Inleiding

Dankzij het vertrouwen van mijn medeburgers mag ik nu de titel van Wetgever voeren. Ik zou deze titel zeker geweigerd hebben indien ik hem had begrepen in de zin die Rousseau eraan gaf:

“Hij die het aandurft een samenleving in te richten moet zich in staat voelen de menselijke natuur te veranderen, ieder individu, dat op zich een volmaakt en gesloten geheel is, te transformeren in een deel van een groter geheel, waaruit dit individu in zekere zin zijn leven en zijn essentie put; de fysieke constitutie van de mens te wijzigen en te versterken… Is een groot vorst een zeldzaamheid, wat moet men dan denken van een groot wetgever?! De eerste hoeft enkel maar uit te voeren wat de ander moet ontwerpen. De wetgever is als de uitvinder van een machine; de vorst als de werkman die de delen samenvoegt en de goede werking van het geheel controleert.”

Rousseau, die ervan overtuigd was dat de samenleving een menselijke uitvinding is, moet wel een ereplaats toekennen aan de wet en de wetgever. Tussen de wetgever en de rest van de mensheid zag hij de afstand, of beter: de afgrond, die de ingenieur scheidt van de dode materie waaruit de machine is samengesteld. Volgens hem behoort de wet vorm te geven aan de mensheid, te beslissen over het al dan niet instellen van het eigendomsrecht. Volgens mij bestaan samenleving, personen en eigendommen vóór de wetten. Ik zal mij hier tot één onderwerp beperken en stellen dat de instelling van de eigendom de bestaansreden is voor de wetten en dat het eigendomsrecht helemaal geen schepping van de wet is.

De tegenstelling tussen deze twee opvattingen is radicaal. De gevolgtrekkingen uit de ene stelling wijken steeds meer af van deze uit de andere. Sta mij dus toe dat ik het probleem heel precies omschrijf.

Ik moet de lezer eerst verwittigen, dat ik de term ‘eigendom’ in zijn algemene betekenis begrijp en niet in zijn beperkte betekenis van eigendom van onroerende goederen, zoals land en huizen. Ik betreur het – en ik meen hier te mogen spreken voor alle economisten – dat het woord ‘eigendom’ onwillekeurig het idee van grondbezit oproept. Ik versta onder het begrip ‘eigendomsrecht’ het recht van de handelende mens op de waarde die hij door zijn handelingen geschapen heeft.

Dit gezegd zijnde kunnen wij ons de vraag stellen of dit recht een creatie van de wet is ofwel iets dat vóór de wet bestaat en er de bestaansreden van is? Wij kunnen ons de vraag stellen of de wet aan de basis van het eigendomsrecht ligt dan wel dit recht aan de basis van de wet? In het eerste geval is het niet meer dan normaal dat de wetgever het als zijn taak beschouwt, naar eigen goeddunken, het eigendomsrecht te omschrijven, te wijzigen of zelfs op te heffen; in het tweede geval behoort hij zich te beperken tot het waarborgen en doen eerbiedigen van dit recht.

In de voorbeschouwing van een ontwerp van grondwet, opgesteld door een van de grootste denkers van deze tijd, Lamennais, lees ik deze woorden:

“Het Franse volk verklaart het bestaan te erkennen van rechten en plichten, die voorafgaan aan en belangrijker zijn dan alle positieve wetten en er volledig onafhankelijk van zijn.”

“Deze rechten en plichten, wier onmiddellijke grondslag God zelf is, kunnen samengevat worden in het drieledig dogma: Gelijkheid, Vrijheid, Broederschap.”

Ik vraag mij af of het eigendomsrecht niet een van deze rechten is, die verre van hun bestaan te danken aan de wet, de wet voorafgaan en er de bestaansreden van zijn?

Dit is niet, zoals men zou kunnen geloven, een subtiele en weinig belangrijke vraag. Zij is vèrstrekkend en fundamenteel. De oplossing ervan is van het grootste belang voor de samenleving en ik hoop, dat de lezer zich daarvan overtuigd zal hebben wanneer ik klaar ben met de vergelijking van de twee systemen in kwestie, zowel wat betreft hun oorsprong als voor wat betreft hun gevolgen.

Vervolg