(vervolg van Vrijbrief no. 20)

De economen geloven, dat het eigendom een even natuurlijk feit is als de persoon. Het bestaan van de een noch van de ander hangt af van de bepalingen van het Wetboek. Het eigendom is een onvermijdelijk gevolg van de menselijke natuur.

De mens wordt als eigenaar geboren. Hij wordt immers geboren met zijn behoeften, waarvan de bevrediging levensnoodzakelijk is; met zijn organen en fysieke en mentale vermogens, de beschikking die onmisbaar is voor de bevrediging van die behoeften. Zoals deze vermogens slechts uitbreidingen zijn van de menselijke persoon, zo is het eigendom slechts het verlengstuk van de vermogens. De mens scheiden van zijn fysieke en mentale vermogens is hem doen sterven; de mens scheiden van wat hij met inzet van die vermogens heeft voortgebracht leidt tot hetzelfde resultaat.

Er zijn schrijvers, die zich vooral toeleggen op de vraag hoe de mens geschapen had moeten worden: wij bestuderen de mens zoals hij is; wij stellen vast, dat hij niet kan leven zonder in zijn behoeften te voorzien; dat hij niet in zijn behoeften kan voorzien zonder te handelen, te arbeiden en te ondernemen; en dat hij niet zal arbeiden of ondernemen indien hij er niet zeker van is de vruchten van zijn optreden te kunnen aanwenden voor de bevrediging van zijn behoeften.

Daarom geloven wij, dat het eigendom een natuurlijke instelling is, en dat het de taak is van de wet de zekerheid en de veiligheid van het eigendom te garanderen.

Het is waar dat het eigendom vóór de wet komt, dat het zelfs erkend wordt bij de primitieve volkeren, die geen wetgevende instantie kennen. Zij zullen niet betwisten, dat iemand die voor zichzelf of zijn familie een hut gebouwd heeft er ook de eigenaar van is. Ongetwijfeld kan een ander hem met man en macht uit zijn woning verjagen – maar niet zonder de verontwaardiging van de gehele stam op te wekken. Dergelijk machtsmisbruik mag zelfs beschouwd worden als de aanleiding voor de inzet van de openbare macht voor de bescherming van het eigendom. Deze vereniging van de macht van allen, deze conventie of wet, vindt zijn bestaansreden in het eigendom; het omgekeerde is niet waar.

Is het anders in de dierenwereld? De zwaluw verzorgt in alle rust zijn jongen in het nest, dat hij door eigen inspanning gebouwd heeft.

Zelfs de plant leeft door assimilatie, door toe-eigening. Zij eigent zich stoffen, gassen en zouten toe, die zij in haar omgeving aantreft. Het volstaat dit toe-eigeningsproces te onderbreken om haar te doen uitdrogen en afsterven.

Zo is ook voor de mens de toe-eigening de sleutel tot leven en ontwikkeling.

Deze toeëigening is een natuurlijk fenomeen, essentieel voor het bestaan: het eigendom is niets anders dan de omvorming van dit natuurlijk fenomeen tot een recht, gebaseerd op arbeid en initiatief. Productieve handelingen transformeren ruwe grondstoffen in consumptiegoederen; zij maken assimileerbaar, vatbaar voor toeëigening wat dit voordien niet was. Ik zie werkelijk niet in hoe men zou kunnen volhouden, dat het verschijnsel van de toe-eigening met recht, tot voordeel van een ander individu zou moeten strekken dan diegene, die de productieve handeling gesteld heeft.

De bestaansreden van de wet ligt in deze primaire feiten, die noodzakelijk volgen uit de menselijke natuur. Het is redelijk overeen te komen dat de eendrachtige macht van allen erop gericht zal zijn het geweld te voorkomen en te onderdrukken: de levensdrang en de zucht naar persoonlijke lotsverbetering kunnen de sterkere ertoe drijven de zwakkere te beroven, zijn recht als handelend wezen te schenden. Niet het eigendom is het resultaat van een conventie, maar de wet.

De oorsprong van het eigendomsrecht volgens de juristen: de wil van de wetgever.

We zullen nu de oorsprong van het tegenovergestelde systeem eens nader bekijken. Al onze grondwetten uit het verleden verkondigen de onaantastbaarheid van het eigendom. Het ziet er dus naar uit, dat zij de zin van de samenleving der mensen zien in de vrije ontwikkeling, door arbeid en onderneming, van de personen en hun verenigingen. Het eigendomsrecht is immers niet anders dan het recht van de mens zelfstandig te beschikken over de waarde, die hij door zijn handelingen heeft geschapen. Het schijnt dus zo te zijn, dat onze grondwetten het eigendom voor de wet stellen, mits de wet geen ander doel heeft dan het vrijwaren van het eigendom.

Men kan zich echter afvragen of deze verklaring niet op nogal onnadenkende wijze in onze grondwet is ingelast, als een holle frase, een dode letter; en vooral, of zij werkelijk de basis vormt voor onze sociale overtuigingen.

Men heeft gezegd, dat de literatuur een uitdrukking is van het maatschappelijk gebeuren. Welnu, indien dit waar is, dan mag men hier wel enige twijfels koesteren: meer dan ooit is het de gewoonte, dat de auteurs, nadat zij enige lippendienst hebben bewezen aan het principe van het eigendom, de tussenkomst van de wet inroepen, niet om het eigendom te eerbiedigen, maar om het eigendom, het krediet en de arbeid te regelen en te veranderen, gelijk te schakelen en te verdelen. Dit veronderstelt, dat men aan de wet en dus tevens aan de wetgever een absolute macht toekent over de personen en hun eigendommen. Wij kunnen dit betreuren, maar we moeten niet doen alsof wij verrast zijn hierover.

wordt vervolgd in Vrijbrief no. 22 [noot: Vrijbrief 22 hebben wij helaas niet kunnen vinden, en zit daarom niet in dit online archief]