Er zijn niet veel dingen op deze wereld waar de mensen het over eens zijn, maar over één ding…
Er zijn niet veel dingen op deze wereld waar de mensen het over eens zijn, maar over één ding is iedereen van links tot rechts en van hoog tot laag het eens: het gaat niet goed met de wereldeconomie. Hoe komt dat? De Arabieren, zegt de een. Zonnevlekken, zegt de ander. Gebrek aan effectieve vraag, zegt de derde. Overschot aan aanbod zodat de mens stikt in zijn eigen welvaart, weet weer een ander te melden. Het ……isme, zegt een groep, die op de stippellijn dan van alles invult, van Analfabet- tot Zion-. Wat is er nu werkelijk aan de hand?
Toen Robinson Crusoë na zijn barre tocht door de branding weer een beetje tot zijn positieven kwam, flitste het ogenblikkelijk door hem heen: hier zit een bestseller in! Als ik mijn memoires opschrijf zullen die nog over vierhonderd jaar gelezen worden. Mijn kostje is gekocht, ik ben rijk! Fluks ging hij dan ook een aantal grote palmbladeren zoeken en met behulp van een marlpriem, die hij als goed zeeman natuurlijk in zijn broekzak had, begon hij zijn herinneringen in de palmbladeren te griffen. Het was een moeizaam werk en duurde lang, erg lang. Al snel begon hij honger te krijgen. Niet aan denken, riep hij zichzelf toe, als je memoires af zijn ben je rijk en zijn je zorgen over. Na verloop van tijd begon hij ook nog dorst te krijgen. Doorwerken! – beet hij zichzelf toe. Zo werkte hij drie dagen en drie nachten – voor zover het maanlicht dat toestond – door. Toen kon hij niet meer. Met zijn laatste krachten sleepte hij zich naar het strand in de hoop daar een achtergebleven vis te kunnen vangen. Helaas! Het was juist vloed en het zou nog acht uur duren voor het wad weer droog zou vallen. Te laat. Nog, juist kon hij met zijn verdroogde lippen stamelen: “Hoe kan dat nou? Ik heb toch drie dagen en nachten keihard geproduceerd?”. Toen gaf hij de geest. Zijn zorgen waren inderdaad over. De wind ontfermde zich over de kostbare palmbladeren en blies ze in alle richtingen…
Héé, zal de lezer nu ongetwijfeld opmerken, ik herinner mij het verhaal van Robinson Crusoë toch anders. Inderdaad, de echte Robinson – die echt bestaan heeft en in werkelijkheid Alexander Selkirk heette – was wel wijzer. Die begon direct te zorgen dat hij iets te eten kreeg. Pas toen hij zoveel voedsel verzameld had, dat niet alleen zijn directe behoeften gedekt waren, maar hij ook nog een voorraadje had, zodat hij het zich kon veroorloven een tijdje zijn aandacht aan iets anders te wijden, ging hij er aan denken kleding voor zichzelf te vervaardigen. Je hebt immers niets aan kleding als je verhongerd bent. Nadat hij zowel voldoende voedsel als voldoende kleding in voorraad had, kon hij gaan denken aan verdere beschutting in de vorm van een hut. Zo kon hij, naarmate zijn basis behoeften beter gedekt waren zich meer en meer wijden aan de bevrediging van behoeften die ofwel minder dringend waren, ofwel voor hun bevrediging een langere productietijd nodig hadden. Al die tijd moest hij er voor zorgen, dat er een evenwicht bleef bestaan tussen de middelen waarmee hij zijn korte-termijn behoeften kon bevredigen en die ter bevrediging van behoeften op iets langere termijn. Zou een windhoos bijvoorbeeld zijn voorraad voedsel weggeblazen hebben, dan zou hij de verdere bevrediging van langere-termijn behoeften direct hebben moeten staken om eerst weer zijn voedselvoorraad op peil te brengen. Hij moest zorgen voor een evenwichtige productiestructuur.
Kon Robinson Crusoë nog betrekkelijk eenvoudig de evenwichtigheid van zijn productiestructuur overzien – hij was immers zelf de enige consument en de enige producent -, in een verder ontwikkelde samenleving met een grote verscheidenheid aan kapitaalgoederen, aan behoeften en aan talent om die behoeften te bevredigen komt de evenwichtigheid in de productiestructuur op een andere wijze tot stand, n.l. door het marktmechanisme. Als er een relatief tekort aan lagere goederen dreigt te ontstaan, stijgt de ruilverhouding met hogere goederen. De lagere goederen worden duur, de hogere goedkoper. Lagere goederen leveren nu meer winst op, de productie van hogere minder. Dan komen de op winst beluste ondernemers en zetten hun productiemiddelen voor een groter deel in voor de productie van lagere goederen en zo wordt het evenwicht weer hersteld.
Terwijl in een primitieve economie, zoals gezegd, de productiestructuur vrij eenvoudig is te overzien, is daar in een ontwikkelde economie een hulpmiddel bij nodig. Om de verhoudingen tussen de verschillende soorten goederen duidelijk te kunnen onderscheiden, worden de ruilverhoudingen onder een noemer gebracht; ze worden allemaal met hetzelfde goed vergeleken. Vroeger zijn verschillende soorten goederen als standaardgoed gebruikt. In China b.v. zijde, in Tibet thee, in Rusland huiden (roebel betekent oorspronkelijk een afgesneden stuk leer, van roebit: snijden), rond de Indische Oceaan kaurischelpen. Later waren vooral metalen vanwege hun duurzaamheid populair, met name koper, zilver en goud. Nog later kwam het zuiver symbolische papiergeld in omloop.
Door de geldrekening is het mogelijk de verhouding tussen lagere en hogere goederen gemakkelijk te zien. Die verhouding nu is de (reële) rentestand. Als er een grotere behoefte is aan lagere goederen, dus goederen aan de basis van de productiestructuur, dan is de rentestand hoog. Om iemand die weinig te eten heeft te bewegen honderd gulden naar de bank te brengen, moet men hem meer bieden dan aan iemand voor wie honderd gulden slechts het verschil maakt tussen iets meer of iets minder luxe. Maar als de rentestand hoog is, kan alleen in zeer winstgevende projecten geïnvesteerd worden, dus in dit geval in de productie van lagere goederen, zoals voedsel. Op die manier is de kring gesloten.
Schematisch:
Arm land – hoge rente – investering alleen in de productie van lagere goederen.
Rijk land – lage rente – investeringen ook voor luxe goederen beschikbaar.
Om een economie tot ontwikkeling te brengen is het noodzakelijk dat er veel geïnvesteerd wordt, maar een arm land heeft een hoge rentestand, dus investeren is kostbaar, het betekent immers het uitstellen van de toch al lage consumptie. Op dit punt nu hebben de economen en op hun gezag ook de regeringen van de laatste honderd jaar een fatale vergissing gemaakt. Het ligt immers voor de hand om te zeggen: als de rentestand te hoog is, moet je die proberen te drukken. Populair gezegd, je moet het geld goedkoop maken. Vroeger, ten tijde van de gouden standaard, ging dat wat moeilijk. Goud laat zich niet zomaar uit de mouw schudden en door goud gedekte bankbiljetten kun je ook maar beperkt uitgeven, want anders wordt het risico te groot dat er meer goud wordt opgevraagd dan er beschikbaar is en de bank failliet gaat of het staatsbankroet moet worden afgekondigd. Met de afschaffing van de metaaldekking van het papiergeld werd dat anders. Wilde men meer geld in omloop brengen, dan kon men dat voor nog geen appel en geen ei drukken. Door meer geld in omloop te brengen werd de schijnbare of monetaire rentestand verlaagd en de vraag naar goederen zeer tijdelijk verhoogd. Doordat schijnbaar de rentestand omlaag ging werden bepaalde investeringen, die zo hoog in de productiestructuur stonden dat ze nog niet rendabel waren, schijnbaar wel rendabel. Aangezien de hoeveelheid productiemiddelen door het drukken van het geld natuurlijk nog met geen spijker was toegenomen, had dit tot gevolg, dat een gedeelte van de productiemiddelen, die eigenlijk voor lagere goederen zouden moeten dienen, nu voor hogere – te hoge – goederen werd gebruikt. Dit proces werd nog versterkt doordat het in de economie gepompte geld de indruk wekte, dat men rijker was dan men in werkelijkheid was en dus ook als consument meer vraag naar hogere goederen ging uitoefenen, zonder te merken dat in werkelijkheid de tering de nering overtrof. Echter, het marktmechanisme brengt ook hier uitkomst: de prijzen worden door het tegen elkaar opbieden van de kopers, verhoogd, de gelduitleners willen meer rente (inflatiecorrectie) en het evenwicht is weer hersteld. Maar aangezien het herstel van het evenwicht nu juist is wat de overheid ten koste van alles wil voorkomen, wordt er weer meer geld bijgedrukt, meer kapitaal misleid naar te hoog gegrepen investeringen en de investeringen aan de basis worden verder uitgehold.
Uiteindelijk wordt de economie topzwaar, valt om en de crash is een feit. Die crash kan op twee manieren komen: ofwel blijft de overheid geld bij drukken en ontstaat hyperinflatie met elk uur verdubbelende prijzen, zoals dat in Duitsland na de eerste wereldoorlog gebeurde. Gevolg is een totaal niet meer op de behoeften afgestemd productieapparaat en daardoor een bijna totale verpaupering van de bevolking. Ofwel wordt de geldkraan wel dichtgedraaid. Gevolg daarvan is een massale ineenzakking van de economie. Alle productiemiddelen die voor de productie van te hoge goederen werden gebruikt, worden ofwel omgeschakeld voor de productie van lagere goederen, ofwel geheel prijsgegeven. Aan de geweldig gestegen vraag naar lagere goederen kan echter niet voldaan worden. Gevolg: grote aantallen leegstaande fabrieken en grote aantallen werklozen. Resultaat: verpaupering van een gedeelte van de bevolking en sterk stijgende welvaart voor een ander deel. Dit laatste “scenario” deed zich voor na de Amerikaanse crash van 1929.
Een tussenweg, die mogelijk een aanwijzing kan geven naar de richting waarin de oplossing gezocht kan worden is, dat men de groei van de geldhoeveelheid slechts langzaam tot nul reduceert. Dit is wat Margaret Thatcher momenteel in Engeland tracht te doen. Gevolg daarvan is wel, dat de periode van herstel van het economisch evenwicht een weliswaar minder pijnlijk, maar ook een zeer langdurig proces is.
Overigens is het niet alleen de inflatie die tot onevenwichtigheid in de productiestructuur leidt. Alle zogenaamd “sociale” maatregelen hebben hetzelfde effect. Alle “sociale” maatregelen hebben immers uiteindelijk tot doel mensen in staat te stellen een koopkracht van hogere orde uit te oefenen dan met hun productiviteit overeenkomt. Maximumprijzen, juist voor lagere goederen, drijven investeringen naar een te hoog niveau; minimumprijzen geven aan onefficiënte producenten meer koopkracht dan met hun productiviteit in overeenstemming is.
Ten slotte moet nog de vraag beantwoord worden, waarom de hier geschetste problematiek door overheid en economische wetenschap in het geheel niet ingezien wordt. Het antwoord is, dat de economie sinds 1936 geheel beheerst wordt door de Keynesiaanse pseudo-wetenschap der macro-economie. De macro-economie werkt alleen met z.g. aggregaten, zoals DE vraag, DE investeringen, DE consumenten. Vraag naar standbeelden en vraag naar brood zijn voor een macro-econoom gelijkwaardig. Dat bevrediging van de vraag naar brood aan bevrediging van de vraag naar standbeelden vooraf moet gaan, is iets waar de macro-econoom helemaal niet aan toe komt. Voor een inzicht in- en verklaring van de problematiek van de productiestructuur ontbreekt aan de macro-economie ten ene male het begrippenapparaat.