Antwoord aan Mr. Costerus.

Henry George rides again! Hoewel de heer Costerus zijn brief voorstelt als een reactie op mijn artikel in het juli/augustus nummer van de Vrijbrief, is het duidelijk dat hij wat anders op het oog heeft dan een discussie over het mogelijk vergaan van eigendomsrechten door onbruik. Zijn basisstelling is nl. dat geen enkel mens eigenaar van een stuk grond kan/mag zijn.

Deze positie, in de moderne tijd met veel vuur verdedigd door de Amerikaanse journalist en pamfletist Henry George, heeft in feite weinig te maken met de discussie waarin mijn artikel dient gesitueerd. Dat ik hier toch de heer Costerus van antwoord wil dienen vindt zijn motief dan ook in het feit dat voor mij de Georgistische opvattingen zo’n duidelijke illustratie vormen van het gezegde, dat de weg naar de hel geplaveid is met goede voornemens. Het programma van George leidt niet naar de door hem zo vurig begeerde vrije markt, maar naar een communistisch regime waarin elke vorm van economische vrijheid en rationaliteit volledig ontbreekt. De heer Costerus vermeldt nergens in zijn brief de naam van Henry George, maar de overeenkomsten in analyse, voorstellen en zelfs taalgebruik zijn zo frappant, dat ik veilig mag aannemen dat de Stichting “Grondvest”, waarvan hij voorzitter is, zeker door het Georgistische ideeëngoed is geinspireerd.

Waar ik -in overeenstemming met de meeste libertariërs- stel dat wie als eerste een zaak in gebruik neemt als de eerste rechtmatige eigenaar ervan dient te worden beschouwd, daar stelt de heer Costerus “dat het eigendomsrecht over een zaak primair behoort aan de maker van die zaak”. Welnu, zeggen de Georgisten, geen mens heeft de grond gemaakt, en dus kan niemand in rechte eigenaar zijn van grond. Dit syllogisme is geldig maar de eerste premisse is absurd, zoals we zullen zien. Laat ons eerst de Georgistische redenering verder volgen.

Vermits niemand op rechtmatige wijze eigenaar kan zijn van een stuk grond, heeft niemand het recht grond alsdusdanig te verkopen of te verpachten. Ook dat volgt logisch uit de premissen. Maar het is niet de conclusie die de Georgisten of de heer Costerus willen hebben. Zij stellen nl. dat “de gemeenschap” de rechtmatige eigenaar is van alle grond. Dat die “gemeenschap” de grond al evenmin als wie dan ook gemaakt heeft, is plots irrelevant. Het eigenaarsrecht van de “gemeenschap” -d.w.z. van die staat die toevallig zijn imperium over het betrokken stuk grond heeft gevestigd- berust volgens hen op de overweging dat “elk voordeel van een bepaalde lokatie vrijwel uitsluitend ontstaat vanwege de publieke gemeenschapsvoorzieningen, en ten dele door de natuur zelve; in elk geval niet dankzij enig toedoen van de eigenaar van die lokatie” (zo Costerus, die hier bescheiden aan toevoegt dat “de logica hiervan rechtsfilosofisch niet te ontzenuwen is”). De “gemeenschap” maakt de waarde van de lokatie, en dus heeft zij recht op die waarde. Dat is de kerngedachte van het Georgisme.

Van deze kerngedachte is het een kleine stap naar het essentiële programmapunt van de Georgistische politiek: de nationalisatie van alle gronden, de instelling van een absoluut grondmonopolie in handen van de staat. Als dat verwezenlijkt is, dan moet ieder burger aan de staat betalen wat hij nu aan een van de vele honderdduizenden of miljoenen grondeigenaars betaalt. Met de opbrengst van “zijn” grond moet de staat dan alle gemeenschapsvoorzieningen financieren – alle andere belastingen kunnen dan afgeschaft worden! De gevolgen van zo’n politieke hervorming zouden echter catastrofaal zijn. Ik heb hier niet de ruimte om een volledig analyse van het Georgistische schema te geven. Dat zou ons te ver voeren in het economische begrippenapparaat. Daarom hier alleen enkele van de meer evidente gevaren. Het is duidelijk onjuist te stellen dat de gebruikers van gronden na de inwerkingtreding van het Georgistische programma alleen maar aan een ander betalen wat zij nu aan de grondeigenaars betalen. De monopolistische positie van de staat als grondeigenaar betekent immers dat de gebruikers van gronden niet langer kunnen rekenen op de concurrentie onder de grondeigenaars om de prijs voor het gebruik van grond te drukken. De staat kan vrijwel willekeurig hoge prijzen vragen voor “zijn” land. Emigratie en zelfmoord zijn de enige reële drukkingsmiddelen van de burger binnen de legaliteit van het systeem. “Monopoly has no use save abuse.”

Bovendien is het onmogelijk, bij afwezigheid van een echte concurrentiële markt in gronden, de waarde van een stuk land te bepalen. Dat betekent dat zelfs een goedwillende overheid in een Georgistische staat geen rationeel grondbeleid kan voeren. Welke prijs moet zij vragen voor een bepaald gebruik van een bepaald stuk land? Als er geen marktprijzen zijn waarnaar zij zich kan richten, als het prijzensysteem de allocatie van gronden niet kan regelen, dan moet men wel een andere methode zoeken. Politiek favoritisme en politieke chantage zijn voor de hand liggende alternatieven. Men mag verwachten dat in een Georgistische staat elke groep zal trachten het politieke besluitvormingsproces zo te beïnvloeden dat de gronden die zij wil gebruiken zo goedkoop als politiek haalbaar is “geprijsd” worden, en dat de staat prioritair de voor de groep meest belangrijke “publieke voorzieningen” gaat produceren. Het laat zich raden hoe het er in zo’n systeem van politiek touwtrekken aan toe zal gaan.

Laten we nu de Georgistische argumenten even bekijken. Natuurlijk is het waar dat de waarde van een “locatie” niet door de eigenaar wordt bepaald. Zij wordt bepaald door de vraag naar en het aanbod van dergelijke locaties. Maar dat geldt niet alleen voor grond: het geldt voor alle economische goederen. Bovendien is de rol van publieke voorzieningen hier te verwaarlozen: meestal komen die er pas als de streek al in trek is om andere redenen. Streekontwikkeling, waarbij men publieke voorzieningen gebruikt om een onaantrekkelijke locatie aantrekkelijk te maken, is meestal een dure grap, en vaak genoeg een catastrofale flop.

Wat de Georgisten uit het oog verliezen is dat de marktwaarde altijd de reflectie is van de waarderingen van anderen dan de eigenaar. Of het manuscript van een auteur een tientje waard is, of een miljoen, ligt niet aan de auteur maar aan de (veranderlijke) smaak van het publiek. Eigenlijk zouden de Georgisten moeten zeggen dat niet de auteur, maar “de gemeenschap” recht heeft op de waarde van het boek. Het is toch niet de auteur die het publiek de smaak voor boeken als het zijne heeft bijgebracht? En het is toch niet de auteur die het publiek heeft leren lezen? Het antwoord van de Georgisten is natuurlijk dat er geen boeken zouden gepubliceerd worden als men hun systeem op boeken zou toepassen, maar dat de grond er hoe dan ook is, als een “gift van de natuur”. Dat is waar, doch het neemt niet weg dat, ten eerste, daarmee toegegeven wordt dat hun argumentatie voor “het recht van de gemeenschap” alleen maar rhetorische oogverblinding is; en dat, ten tweede, onder hun systeem de allocatie van gronden totaal in het honderd moet lopen, -zoals we hierboven gezien hebben. Dan is er de kwestie van de grond “die niet gemaakt wordt”. Natuurlijk wordt grond niet gemaakt (behalve in Nederland en in de talloze riviersteden die de wereld telt). Maar ook dat is niet specifiek voor grond. Behalve voor de gelukkige bezitter van een deeltjesversneller is alle materie in de wereld een “gegeven” dat zonder menselijke tussenkomst in stand blijft. Als men kan spreken over ‘blote grond’ -“losgedacht van eventueel daarin of daarop aangebrachte menselijke arbeidsproducten” (Costerus)- dan kan men ook spreken over een ‘blote koe’ en een ‘bloot schaap’. Moet men daaruit besluiten dat niemand eigenaar kan zijn van een koe, en dat de boer de staat moet betalen voor het houden van koeien?

Men kan ook spreken over een ‘blote mens’. Niemand van ons heeft zichzelf gemaakt, en zoals met alles het geval is, zo geldt ook dat de marktwaarde van ieder mens grotendeels bepaald wordt door de vraag van anderen naar onze specifieke talenten, of die nu aangeboren zijn of niet. Moet men stellen dat niemand eigenaar kan zijn van zichzelf, en dat iedereen die zijn lichaam wenst te gebruiken de staat daarvoor een vergoeding zou moeten betalen? Dat is precies wat zo’n tiental jaren gelden werd voorgesteld door de Nederlandse Nobelprijswinnaar Jan Tinbergen, met zijn “talentenbelasting” – en wel met typisch Georgistische argumenten. In beide voorstellen gaat het immers om het nationaliseren van één van de twee zgn. “oorspronkelijke productiefactoren”, nl. “land” en “arbeidskracht” en dus om belastingen die niet kunnen afgewenteld worden. Beide voorstellen moeten noodzakelijk leiden tot totalitaire systemen, vermits zij de staat een monopolie geven m.b.t. een factor die in elk productieproces moet gebruikt worden.

Na deze opmerkingen zal het allicht niemand verwonderen dat ik meer dan levensgrote vraagtekens zou willen plaatsen achter de bewering van de heer Costerus, dat het Georgistische systeem “het enige is dat de markt en het ondernemerschap werkelijk bevrijdt.” Voor verdere kritiek kan ik de lezer best verwijzen naar de tientallen werken waarin de leer van Henry George tot in de kleinste details wordt weerlegd (o.a. M.N. Rothbard: The Single Tax : Economie and Moral Implications Irvington-on-Hudson, N.Y., The Foundation for Economie Education, 1957).