Frank van Dun gooide op de recente Trefpuntbijeenkomst de bekende knuppel in het…
Frank van Dun gooide op de recente Trefpuntbijeenkomst de bekende knuppel in het hoenderhok. Velen waren het toen niet met hem eens. Hierbij licht hij nog eens zijn stelling toe op de haarscherpe en duidelijke wijze die wij van hem gewend zijn. Wij zijn benieuwd naar Uw eventuele reacties en zelfs nieuwsgierig of U een antwoord weet op de vraag die Frank van Dun in de laatste regels van zijn artikel stelt.
Redactie.
Ik kan niet zeggen dat ik totaal verrast was door de ongelovige reacties waarmee mijn stelling, dat eigendom geen eeuwigdurend recht is, door de deelnemers aan de Trefpunt ontmoeting van 7 april te Rotterdam onthaald werd. Het is nu eenmaal zo dat onze dagdagelijkse conceptie van het eigendomsrecht stamt uit het 19e eeuwse privaatrecht, waarin die eeuwige duur als regel gold – zij het dan met vele uitzonderingen. Ik geloof echter dat het 19e eeuwse privaatrecht geen autoriteit kan zijn tegen argumenten die gefundeerd zijn in de filosofie van de individuele zelfbeschikking. Daarom wil ik hier nogmaals proberen duidelijk te maken waarom ik geen eeuwigdurend eigendomsrecht kan aanvaarden.
In het 19e eeuwse privaatrecht werd het eigendomsrecht gedefinieerd als: “Het recht op de meest absolute wijze over iets te beschikken, binnen de perken van de wetten en de reglementen.” De contradictie van deze definitie springt onmiddellijk in het oog. Het ligt dan ook voor de hand ze te willen oplossen door de beperkingen van de wetten en reglementen als strijdig met het eigendomsrecht te bestempelen.
Tot daar is alles in orde. Maar wat men dan overhoudt is niet het eigendomsrecht zoals de libertariërs het verdedigen. Het libertarische eigendomsrecht is niet het recht op de meest absolute wijze over iets te beschikken. Het is beperkt – maar niet door wetten en reglementen, wel door het recht zelf, door de rechten van anderen. En het is ook beperkt in die zin dat het alleen maar kan bestaan zolang de grondslag ervoor aanwezig is. Voor libertariërs is het eigendomsrecht immers geen “juridische fictie”, maar een recht gegrond in de natuur van de mens zelf.
De meeste libertariërs zullen het erover eens zijn dat men het eigendomsrecht in eerste instantie moet verwerven door arbeid of effectief gebruik – de eerste gebruiker van een zaak is de eerste rechtmatige eigenaar van de zaak. Maar die grondslag wordt overboord gezet als men dan zegt dat wie eens een zaak door arbeid verworven heeft daarna niets meer behoeft te doen om zijn eigendom te behouden. Dit is echter absurd, wie zijn eigendom in de steek laat of verlaat, verliest door die daad ook het beschikkingsrecht over de zaak. Die wordt opnieuw beschikbaar voor een oorspronkelijke toe-eigening.
Dit principe wordt trouwens algemeen aanvaard in het zeerecht: wie een verlaten schip bergt verwerft het schip in eigendom. De vorige eigenaar moet niet komen opdraven met de bewering dat hij het schip alleen maar tijdelijk heeft achtergelaten, en dat hij het best terug wil hebben, nu het veilig en wel in de haven ligt – en dat de bergingsmaatschappij wat blij mag zijn dat hij geen vervolging wegens diefstal zal instellen.
Ook kan hij zich niet beroepen op het feit dat hij niet met even zoveel woorden, in aanwezigheid van beëdigde getuigen, of in een officiële akte, afstand van het schip gedaan heeft. Niet alleen woorden, ook handelingen hebben een publieke betekenis: de publieke betekenis van zijn daad – het achterlaten van het schip – is dat hij er afstand van doet. Dat is het enige wat de bergingsmaatschappij moet bewijzen: dat zij een verlaten schip heeft geborgen. Zij moet niet bewijzen dat de vorige eigenaar niet een andere betekenis aan zijn daad gaf. Eisen dat zij dat wel zou doen is absurd. Want dan zou ik ook kunnen beweren dat mijn woorden niet de normale publieke betekenis hebben, maar een privé-betekenis die ik alleen ken en die ik op elk willekeurig moment kan kenbaar maken als het mij past: “Het is waar dat ik toen ‘ja’ heb gezegd, maar als U gelooft dat ik toen ‘ja’ bedoelde, dan hebt U het verkeerd voor: ik bedoelde nl. ‘nee!”. Men kan geen rechtsorde bouwen op een basis waarin niets mag verondersteld worden te zijn wat het lijkt te zijn.
Ander voorbeeld: weinigen zullen beweren dat de nomadische Indianen-stammen wanneer ze zich in een bepaald gebied vestigen om er te jagen en voedsel te verzamelen geen eigendomsrecht hebben op dat gebied; maar wie zal beweren dat dat recht, eens gevestigd, tot in de eeuwigheid blijft bestaan, nadat die stammen eruit weggetrokken zijn? En wie zal zeggen dat daaraan ook maar iets te veranderen valt, als blijkt dat die stammen niet de bedoeling hadden nooit naar die jachtgronden terug te keren? De kolonisatie van Amerika heeft genoeg onrecht opgeleverd – moeten we ook nog gaan geloven dat ze principieel onrechtmatig was omdat alle vruchtbare gebieden ooit wel eens tot vestigingsplaats van een of andere familie of stam hebben gediend, en omdat de kolonisten nooit de moeite hebben gedaan te bewijzen dat die Indianen in uitdrukkelijke bewoordingen afstand hebben gedaan van hun recht?
De idee dat er een eeuwigdurend eigendomsrecht is doet ons anderzijds een zeer goedkope manier aan de hand om de staat en het fiscale stelsel te rechtvaardigen. Stel dat ik met mijn krijgersbende een landbouwgebied binnenval en alle oorspronkelijke bewoners dood. Ik heb geen recht op dat gebied; niemand heeft recht op dat gebied – de enige rechtmatige eigenaars zijn dood. Maar mijn kinderen en die van mijn krijgers nemen het gehele gebied in bezit. Zij hebben geen agressie gepleegd: zij volgen alleen maar in ons spoor en werken een tijdje op iedere boerderij waarvan wij de bewoners hebben uitgemoord. Op het einde van de campagne vestigen zij zich in enkele van de beste boerderijen en laten de rest van het gebied onbewerkt. Later verschijnen er nieuwe immigranten in het gebied. Volgens de theorie van het eeuwigdurend eigendonsrecht kunnen deze geen eigendomsrecht vestigen. Als ze al geduld worden door onze nazaten, dan alleen op voorwaarde dat zij en al hun opvolgers tot in de eeuwigheid “rente” betalen aan de “rechtmatige” eigenaars.
En laat ze niet klagen over belastingen – ze betalen gewoon “huur” voor het gebruik van het territorium! En als nog later onze nazaten besluiten het gebied te consolideren en over te dragen aan een rechtspersoon, die zij “de Staat” noemen, dan moeten de voorstanders van het eeuwigdurend eigendomsrecht deemoedig erkennen dat de staat de “rechtmatige” eigenaar van alle gronden is, en dat er geen enkel principieel bezwaar is tegen belastingen – heeft de eigenaar niet het recht op de huurgelden?
Is het in de geschiedenis anders verlopen? Stel dat het anders verlopen is: wie kan nu nog bewijzen welk stuk grond van zijn voorouders is weggeroofd? Wie kan bewijzen dat, als dit stuk grond van zijn voorouders is weggeroofd, zij het aan hem zouden hebben nagelaten? Wie kan nu nog bewijzen dat hij afstamt, niet van de oorspronkelijke rovers, maar van de oorspronkelijke slachtoffers? Wel: er zijn nog adellijke families die kunnen bewijzen, zwart op wit, dat zij de gronden in bezit hadden die bij de verschillende bloedige en onbloedige politieke revoluties in handen van de staat zijn gekomen – terwijl niemand een oudere titel kan laten gelden. Zijn de libertariërs dan logisch verplicht het grondbezit van het Ancien Régime te herstellen?
Natuurlijk niet: deze hele constructie zakt in mekaar wanneer we ons er rekenschap van geven dat de oorspronkelijke roofbenden noch hun kinderen enig eeuwigdurend recht hebben gevestigd op elke plaats waar ze ook maar eventjes verbleven en gewerkt hebben. Het “eeuwigdurend eigendomsrecht” is een wettelijke fictie, geen recht dat wortelt in de natuur van de mens.
Men verliest het beschikkingsrecht over een zaak wanneer men die verlaat – of men die verlating nu omkleedt met plechtige bewoordingen en op duurzaam perkament geschreven akten, of niet. De verlating is een feitenkwestie, waarvan het bewijs met alle rechtmatige middelen geleverd mag worden. Het is geen formalistisch ritueel.
Trouwens de plechtigste verklaring en de meest duurzame akte verliest alle bewijskracht als blijkt dat ze onder dwang of bedrog is tot stand gekomen.
Omgekeerd: de afwezigheid van enige uitdrukkelijke verklaring of akte is geen afdoend tegenbewijs als uit andere feiten en handelingen zou blijken dat er wel degelijk verlating is geweest. Natuurlijk is het zo dat bij verlating, zoals bij alle bewijskwesties, moeilijke en zwaarwichtige interpretatieproblemen rijzen: welke handelingen betekenen dat men een goed verlaat? Hoelang moet iets ongebruikt blijven voor het vermoeden rijst dat het verlaten is, en hoelang voor dat vermoeden als bevestigd moet beschouwd worden?
Hier kan men niet zonder verwijzing naar de zeden en gebruiken, naar de effectief geldende conventies en wat Hayek “het gegroeid recht” noemt – maar die dingen zijn even onmisbaar wanneer het gaat om de interpretatie van gesproken of geschreven woorden, teksten, formules en documenten.
Tot slot nog dit: wanneer U iets vindt, hebt U dan pas het recht het als het Uwe te beschouwen nadat U hebt onderzocht of het niet toevallig aan een van de 4 miljard andere mensen toebehoort? Of bent U van oordeel dat het de eigenaar is die er maar voor moet zorgen dat aan zijn titels de nodige publiciteit wordt gegeven? Moet de vinder de eigenaar zoeken, of moet de eigenaar ervoor zorgen dat de vinder weet tot wie hij zich moet richten?