Nu een groot gedeelte van de nederlandstalige libertarische lectuur omzeggens uitverkocht is en niet meer herdrukt wordt (Friedman, Hayek, Rand, Szasz) moeten we “de hemel danken voor kleine gunsten”. Alleen al om die reden zou dus een boek als “De belastingmaatschappij” van Jos Defoort (Uitg. Biblio, Kalmthout) belangrijk zijn, wegens de milde sympathie die eruit blijkt voor de onderdrukte en bijna letterlijk leeggezogen belastingbetaler. Het biedt echter nog heel wat meer dan dat, met name een visie op de geschiedenis en de economische ontwikkeling die een duidelijke verrijking van de libertarische ideeën terzake zijn.

Eerst even de probleemstelling. Hoe bekijkt de gemiddelde libertariër de geschiedenis van de overheidsinterventie in de economie? Men kan het verhaal ongeveer als volgt schrijven: Er was eens … de vrije markteconomie, mensen die vrij en vreedzaam met elkaar economische transacties afsloten en waarin dan plots, en stilaan steeds meer, de staat ging optreden als storend element. Het gevolg is dat steeds meer mensen het zaakje beu worden en ermee stoppen. Atlas shrugs!

Het verhaal van Defoort is substantieel verschillend. Er was eens … de gesloten autarkische familiale huishouding. Boertjes die via eigen productie in hun levensonderhoud voorzagen. “(De Boer) -is het rijkst, wanneer hij de oogst heeft binnengehaald, maar die oogst moet zijn familie laten overleven tot aan de volgende oogst” (Defoort, blz. 91). Van jaarlijks enkele zakken graan die hij als belasting kan heffen, gaat echter geen enkele koning (farao, keizer) in weelde leven. Bovendien is het een belasting waar weinig aanpassingsruimte in zit. Neemt de vorst teveel af, dan gaat de boer natuurlijk vechten op leven en dood. Dus (en hier komen we op een cruciaal punt) gaat de vorst-fiscus de boer uit zijn gesloten economie de markt opjagen: nieuwe behoeften creëren, ruil (=handel) laten ontstaan; de productie van belastbare goederen stimuleren, alsook toestanden (caravanen met dure, kwetsbare goederen) die bescherming vereisen, wat dan de heerser in de mogelijkheid stelt quid pro quo te leveren voor de belasting en deze dus tevens wat aannemelijker maakt. Deze goederen zijn beter te bewaren, relatief kleiner in omvang en gewicht dan b.v. tarwe, wat het verre vervoer ervan begunstigt en dus: de handel, de uitbreiding van de markt,… de belasting. En met het ontstaan van het geld is de vorst helemaal uit de moeilijkheden: geen tarwe, schapen, specerijen, sieraden dient hij nog op te eisen; een mooi getal met een munteenheid erachter volstaat. In hoofde van zijn onderdanen is de geldeconomie natuurlijk de stevigste rem op elke poging om terug in de “primitieve” huishoudeconomie te vervallen: men produceert immers niet meer voor eigen verbruik maar om “geld te verdienen”. Achteraf, nadat de fiscus zijn deel heeft gehad, kijkt men dan wel hoe men dat geld het “nuttigst kan besteden”.

Hoe jaagt nu de vorst zijn onderdanen de markt op? Het ideale middel om de familiale economie te breken bestaat in het monopoliseren van een levensnoodzakelijk voedingsmiddel (blz. 100). Historische voorbeelden zijn hier olie en zout. Wie b.v. oliehoudende producten verbouwt, moet ze verplicht aan de staat verkopen.

Toestellen bezitten om zelf olie te persen is verboden. Wie die olie dan achteraf wil kopen moet zelf andere producten verkopen en vaak speciaal produceren om aan de middelen te geraken. Op de verkoop van de olie maakt de fiscus dan uiteraard een enorme winst. Het verplicht laten malen van graan door de molen van de feodale heer, het bakken van brood in de collectieve oven, het persen van wijn zijn andere voorbeelden. Heel subtiel stuurt de vorst ondertussen periodiek zijn mannen rond om huismolens te gaan vernietigen.

Het creëren van markten waarvan het gebruik verplicht of van overheidswege aangemoedigd werd, is een ander voorbeeld dat in dezelfde richting wijst. Voordelen voor de fiscus: een samengebrachte massa duidelijk zichtbare en belastbare economische transacties, Defoort legt dan ook nog een verband tussen dit alles en het ontstaan van de steden. Die zijn a.h.w. de definitieve vastlegging van al het hier beschrevene en uiteraard de definitieve uitschakeling van elke mogelijkheid tot terugkeer naar de autarkische economie.

Als “le dernier cri” van deze evolutie kunnen we wellicht de hedendaagse pleidooien van de feministen beschouwen om ook de thans nog zo genoemde “huishoudelijke arbeid” van de vrouw de markt op te jagen door er haar een (uiteraard belastbaar) loon voor te geven.

De consequenties van de historische schets die Defoort ons levert zijn wellicht vanzelf duidelijk. We hebben hier een visie die tegelijk volledig libertarisch is en inspeelt op de recente tendenzen naar natuurlijkheid, kleinschaligheid, eenvoudige levenswijze. Het is niet meer die onbehaaglijke Scylla- en Charybdiskeuze tussen de staat en de multinationals. Dat wie de vrije maatschappij voorstaat er meteen automatisch de vaak aliënerende arbeidsverdeling, de mammoetbedrijven, de overspanning en de maagzweren en de druk-op-de-knopmentaliteit, kortom, onze “moderne maatschappij” moest bijnemen, is te lang tot een half-openlijk geproclameerd principe verheven. Het belangrijke van Defoorts boek is dat het een venster opent op een andere en mijns inziens minstens zo aanlokkelijke visie. Uiteraard gelooft geen zinnig mens dat we, met het uitschakelen van de staat, meteen terug in de huishoudelijke economie terechtkomen, voor zover dat trouwens – na de ganse evolutie die we hebben doorgemaakt – überhaupt nog wenselijk zou zijn. Maar dat de staat ook aan díe rotzooi heeft medegewerkt is alvast een verhelderend inzicht, dat ook praktische mogelijkheden kan openen voor wie zelfs maar een stukje van de weg terug wil.