Ons wordt van jongsaf ingeprent dat aan de mens alles is gegeven. Is dat wel zo? Even doordenken…

Het enige wat de natuur ons biedt zijn ruwe grondstoffen, die gewoonlijk ver weg zitten en diep in de grond. En verder twee handen en een dosis verstand. Maar deze laatste zijn, bij manier van spreken, “blanco” bij de geboorte: slechts door eigen inspanning, wilskracht, studie, ambitie, enzovoort verwerven we handigheid, kennis, inzicht, logica en realiteitszin. Dit betekent dat alles wal voor ons enige waarde heeft, uitsluitend wordt gecreëerd door de manuele en/of intellectuele arbeid van een aantal welbepaalde mensen.

Er zijn twee manieren om te produceren wat wij nodig hebben of menen nodig te hebben. Ten eerste de methode van Robinson Crusoë die alles zelf maakte: zijn voedsel, zijn gereedschappen, zelfs zijn huis. Ten tweede door onderlinge samenwerking, de zogenaamde arbeidsspecialisatiemethode: A produceert al het graan, B al het brood, C alle gereedschappen, D de machines, E de gebouwen, enzovoort. Door te ruilen bekomt iedereen dan wat hij nodig heeft. En, in principe, zelfs veel méér dan dat, want de tweede methode is onvergelijkelijk veel productiever dan de eerste. Hoeveel precies, dat hangt af van drie factoren:

a) de hoeveelheid (en/of kwaliteit) van wat men zélf produceert, want dan kan men méér in ruil aanbieden;

b) de productiviteit van de anderen, want dan kan men méér door ruil verkrijgen;

c) de vraag in welke mate men rekening heeft gehouden met de wensen van de anderen, zodat men de eigen producten ook kwijt raakt.

Produceren-ruilen-verbruiken; dat is de gang van zaken, en hoe hoger ieders productiviteit, hoe beter rekening wordt gehouden met de wensen van onze medemensen, des te hoger ieders levensstandaard. In principe. Er zijn een aantal bijkomende voorwaarden, of eigenlijk maar één: hoe vrij we zijn om te produceren, hoe vrij we zijn om aan de wensen van onze medemensen te beantwoorden, hoe vrij we zijn om te beschikken over onze productie of over wat we in ruil hebben ontvangen? En ook hoe vrij we zijn om met anderen te concurreren, want dit is de enige waarborg dat iedereen zo goed mogelijk tracht te voldoen aan de wensen van de anderen.

De enige die onze vrijheid kan beperken (zonder daarvoor gestraft te worden) is de overheid. Nu stellen we echter vast dat die overheid meer en meer voorschrijft wie wat mag produceren, waar wel en waar niet, tegen welke voorwaarden, enzovoort. We zijn ook steeds minder vrij om over onze eigen productie te beschikken. Vorige keer hebben we hier berekend dat de gemiddelde werknemer over minder dan de helft van zijn productie vrij mag beschikken (terwijl de overheid niet aarzelt misleidende benamingen te gebruiken zoals “ten laste van de werkgever”, “belasting op de toegevoegde waarde” etc.). De overheid belemmert meer en meer de vrije samenwerking tussen de burgers.

Minder productie, méér onteigening van die productie en steeds meer mensen die willen leven van dezelfde productie. Dat betekent uiteraard minder werk en een lagere levensstandaard, dus meer werkloosheid en lagere inkomsten (ook voor de staat): precies die problemen waarmee de gehele wereld te kampen heeft.

De vrije samenwerking is het enige principe dat tegelijkertijd het eigen belang dient én dat van anderen. Elke dwangmatige tussenkomst in het economische leven heeft tot resultaat een eenzijdig dienen van een bepaald belang ten koste van dat van iemand anders. Een concreet voorbeeld, de monopolies!

Wat men ook vertelt of beweert, het is een feit dat monopolies zich slechts kunnen handhaven als ze beter en/of goedkoper leveren dan eventuele concurrenten. Monopolies die minder leveren blijven enkel bestaan door overheidsbescherming (concurrentieverbod, hoge invoerrechten, overheidssubsidies, enz). En dan kan men duidelijk niet meer spreken van een vrije markt.