1. De aantrekkingskracht van het Marxisme

Weer dan 100 jaar na zijn overlijden blijft K. Marx nog een grote aantrekkingskracht uitoefenen op de intellectuelen, zowel in België als elders. Zijn economische analyse was nochtans onvolledig en in menig opzicht onjuist. Vanwaar dan die blijvende interesse?

De eerste en meest voor de hand liggende verklaring is het rudimentaire schema dat zijn epigonen van zijn werk overgehouden hebben: de economie zou een strijdperk zijn waarin de machtigen (de eigenaars van de productiemiddelen) de zwakkeren (het proletariaat) uitbuiten (de zogenaamde meerwaarde theorie). Die theorie kan als volgt schematisch samengevat worden: indien W de marktwaarde van de goederen voorstelt die in een onderneming geproduceerd zijn, dan is die waarde W=K+A+M, waarin K staat voor het aangewende kapitaal (gebruikte grondstoffen en afschrijvingen), A voor de geleverde arbeidskracht uitgedrukt door de loonkost en M voor het verschil: de meerwaarde. Die meerwaarde (de winst) komt alleen aan de eigenaars ten goede en is derhalve de maatstaf van de uitbuiting van de arbeiders. De marxisten bepalen dan ook de graad van uitbuiting van de•werknemers door de verhouding M/A. Enkel de socialisering (of de onteigening) van de productiemiddelen, waarbij de eigenaars het recht op die meerwaarde wordt ontzegd, zal aan die uitbuiting een einde stellen.

2. Van theorie naar praktijk/

Dit simpele schema is aantrekkelijk in meer dan een opzicht:

a) het zet aan en rechtvaardigt elke actie tegen de huidige maatschappelijke ordening die de uitbuiting van de arbeidersklasse door op winst beluste particuliere ondernemingen in stand houdt. Een dergelijke ordening kan enkel onrechtvaardig en onrechtmatig zijn. Hoe zouden jongeren op zoek naar een humanistisch ideaal eraan kunnen weerstaan om aan de strijd tegen die ordening deel te nemen en zo aan de verwezenlijking van de marxistische heilsboodschap bij te dragen: de klasseloze maatschappij.

b) Het schema kan gemakkelijk aangepast worden aan de maatschappelijke evolutie sedert de arbeidersklasse in onze westerse landen meer boodschap heeft aan de consumptiemaatschappij dan aan de verwezenlijking van een communistische samenleving, kon de theorie herschreven worden: onze arbeidersklasse behoort in feite tot de wereldburgerij die zich verrijkt door de uitbuiting van de derde wereld. De uitbuitingstheorie wordt dan geïllustreerd door de dalende ruilvoet van de internationale handel van de ontwikkelingslanden en door het verhaal van de multinationals die naar die landen trekken omdat de arbeiders daar nog uitgebuit kunnen worden, dank zij lage lonen en de steun van plaatselijke dictators.

c) Wanneer vermolmde “kapitalistische structuren” omvergeworpen worden, zoals in Oost-Europa, in Cambodja of in Nicaragua en het communisme slechts armoede en repressie door de almachtige bureaucraten teweeg brengt, dan biedt het schema nog steeds een verklaring: de kapitalistische omsingeling die de bevrijdende revolutie wil omverwerpen en haar instrumenten: de CIA, de contra’s etc.

3. Marx vergiste zich niet helemaal

Marx’ schema is niet zo naïef als het lijkt. Elke maatschappij wordt immers gekenmerkt door machtsstructuren, waarbij machtigen hun macht aanwenden om zwakkeren voor hun doeleinden te spannen. Tegen die ijzeren wet zijn twee theorieën ontwikkeld: die van de democratie, waarbij de machtigen hun macht moeten ontlenen aan een instemming van de zwakkeren, en de rechtsstaat, waarin iedereen gelijk is voor de wet en de machtigen onderworpen zijn aan de wet. In België pleegt men trouw te zweren aan beide theorieën. Is het dan nog mogelijk dat bepaalde klassen in België onderdrukt worden?

Aan de hand van de verdeling van de toegevoegde waarde van de ondernemingen is het mogelijk de uitbuitingsgraad bij benadering te bepalen. De toegevoegde waarde is het verschil tussen de input (grondstof, energie …) en de output (omzetcijfer) van de ondernemingen. De nettowinst (de meerwaarde) bedroeg, wat de fabrieksnijverheid zonder de staalsector betreft, 1,21% in 1981, 4,30% in 1982 en 5,79% in 1983. De loonkost bedroeg toen resp. 70%, 68,1% en 63,2% van de T.W., zodat de marxistische uitbuitingsgraad als volgt evolueerde: 0,017, 0,005, 0,068 en 0,09, zodat, indien de winsten integraal aan de werknemers zouden zijn uitgekeerd, de lonen in de fabrieksnijverheid in 1980 1,7% hoger waren geweest, in 1981 0,5% hoger, in 1982 6,8% hoger en in 1983 9% hoger. Deze redenering is echter inaccuraat: van de winsten werd een deel gereserveerd en wat uitgekeerd werd, diende als vergoeding van de door de aandeelhouders ingebrachte geldmiddelen. De vraag rijst hier dus of de aandeelhouders een vergoeding kregen die hoger lag dan de toenmalige intrestvoet. Hiervoor moet de nettowinst uitgedrukt worden in verhouding tot de eigen middelen van de ondernemingen (kapitaal en gereserveerde middelen): voor de primaire en secundaire sector tezamen bedroeg die verhouding in 1980 gem. 0%, in 1981 2% en in 1983 3%. Die verhouding is enigszins scheefgetrokken omdat gemiddelden de werkelijkheid altijd vervormen en omdat de inflatie de vergelijking onmogelijk maakt. De nettowinst wordt immers uitgedrukt in franken van het lopende jaar, terwijl de ondernemingen hun kapitaal niet indexeren en uitgedrukt blijft in franken van 1960 of nog vroeger. Wel kan worden beweerd dat de rentabiliteit van de Belgische ondernemingen zeer beperkt is en geenszins de rente op overheidsleningen overtreft.

Indien de productiemiddelen in België genationaliseerd waren geweest, dan hadden de arbeiders nog minder loon in handen gekregen: de ondernemingen hadden immers gefinancierd moeten worden met geleend kapitaal dat gemiddeld duurder is dan aandelenkapitaal.

Wordt er dan niemand meer uitgebuit in België? Krijgen de werknemers dan loon voor werk, inclusief de meerwaarde? De communisten, en thans zelfs AGALEV*, beweren van niet en wijzen naar de enorme financiële lasten van de ondernemingen: die bedroegen 9,9% van de toegevoegde waarde in 1980, 13,555% in 1981, 13,2% in 1982 en 10,5% in 1983. De banken “parasiteren” dus op de productie voor meer dan een tiende van de toegevoegde waarde. De lonen zouden met $17 kunnen verhoogd worden indien geen interesten betaald werden.

Zou de nationalisatie van de banken dit probleem oplossen? 98,3% van de door de banken geleende gelden zijn echter hun eigendom niet! De rol van de banken is immers te bemiddelen tussen spaarders en leners. De winst van de banken hangt dus af van het verschil tussen de ontvangen rente en de kostprijs van de deposito’s: de rentemarge. Per 100 fr. die de banken in 1983 in België uitleenden, hielden ze, na het betalen van de creditrente aan de spaarder en al hun andere kosten (personeel, gebouwen, belastingen …), slechts 19 centiem over! Uitgedrukt tegenover hun eigen middelen bedroeg de winst $10.18, dus minder dan de interest op staatsobligaties in dat jaar ($11,25). De inflatie was toen 7,7%, zodat de rentabiliteit na inflatiecorrectie slechts 2,48% bedroeg. Een nationalisatie van de banken was dus – wel is waar zeer lichtjes – eveneens duurder uitgevallen voor de werknemers: staatsbanken hadden hun eigen kapitaal immers meer moeten vergoeden dan de banken hun privé-aandeelhouders. Anno 1983 waren dus ook de banken geen uitbuiters.

Blijft de rest van toegevoegde waardes, ca. $20. Hiervan ging in 1983 2/3 naar afschrijvingen en 1/3 naar belastingen. Afschrijvingen zijn gedane kosten voor het aankopen van machines en andere duurzame bedrijfsgoederen. Volgens Marx is het geen vorm van uitbuiting. Die auteur had het evenwel nooit over vennootschapsbelastingen, die in 1883 niet bestonden! In 1983 bedroeg de opbrengst van de inkomstenbelastingen 111,5 miljard fr. of 2,68% van het BMP. Tegenover die uitgaven staat echter geen inbreng in het productieproces. Zou men niet veeleer hier van uitbuiting moeten spreken?

4. In het land der blinden …

Het is hoogst eigenaardig dat de neo-Marxisten nooit hun objectieve studie van het feitenmateriaal zover gevoerd hebben, dat ze hun theorie aanpasten aan de werkelijkheid. Vooral omdat een oppervlakkige analyse reeds aantoont dat de staat op veel meer beslag legt dan enkel de vennootschapsbelasting.

Van de loonkost voor de ondernemingen die in 1983 62,1% van de toegevoegde waarde bedroeg, kreeg de werknemer immers maar een deel in handen. Hiervan werden eerst de patronale (24,07% en de werknemersbijdragen (12,07%) voor de verplichte sociale zekerheid afgetrokken. De belastbare bezoldigingen bedroegen daarna nog 70,87% van de loonkost voor de ondernemingen. Hiervan hielden de werkgevers in 1983 nog 444,6 miljard fr. bedrijfsvoorheffing in (10,7% van het BNP of 24,3% van de verdiende brutolonen die in 1983 1.829 miljard fr. bedroegen). De werknemers kregen dus 53,65% van de loonkost in handen.

Maar het is nog niet alles, in België is er immers een kapitaalbelasting: het gedeelte van de onroerende voorheffing bracht in 1983 31,416 miljard fr. op, of 0,95% van het beschikbaar inkomen. Daarenboven is de ingehouden bedrijfsvoorheffing slechts een voorschot op de verschuldigde belastingen: in 1983 werd nog 55,323 miljard personenbelasting bijbetaald op de inkomsten van 1982 of 1,6% van het beschikbaar inkomen. In de veronderstelling dat die belastingen op dezelfde wijze op de ontvangen lonen wegen als op de andere inkomstensoorten, kon er in 1983 nog over 52,24% van de loonkost beschikt worden. De staat inde dat jaar nog 537 miljard fr. aan indirecte belastingen (BTW en accijnzen) of 19,6% van de gezinsbestedingen (2.740 miljard fr.). Hiermee rekening houdend, komt men tot de slotsom dat de werknemers slechts voor 42% van de loonkost aan goederen en diensten konden kopen.

De uitbuitingsgraad van de werknemers door de staat bedroeg in 1983 derhalve 1,38. Voor elke frank die de werknemer voor zijn bijdrage in het productieproces ontving, legt de overheid beslag op 1,38 fr. Zonder staatsinmenging zou het loon waarover beschikt kan worden dus bijna 2,4 maal hoger liggen. De marxistische analyse toegepast op de huidige maatschappij leidt dus tot libertarische conclusies.

5. De klassieke benadering bevestigt die conclusie

Klassieke economen die een subjectieve waardetheorie hanteren zullen volhouden dat de arbeiders niet uitgebuit worden. Ze ontvangen immers een loon voor hun arbeid die ze vrijwillig, contractueel aanvaard hebben. Wanneer de nettowedde ten gevolge van de fiscale druk te laag uitvalt; in vergelijking met de vergoeding die men meent te moeten ontvangen voor zijn “human capital”, kan men immers een andere betrekking zoeken of werkeloos blijven. De aanwezigheid van Turkse en Noord-Afrikaanse gastarbeiders in ons land in die (te) laag betaalde betrekking bewijst dat dit verschijnsel zich inderdaad voordeed.

Daartegenover staat evenwel het grote aantal werklozen, waaronder vooral jongeren (zonder ervaring) en weinig geschoolde of oudere werkzoekenden. De brutobezoldiging, die ze in geval van aanwerving, aan de ondernemingen zouden kosten ligt veel hoger dan hun marginale productiviteit. Tevens is de brutoloonkost van vele werknemers nu reeds boven hun productiviteit. Dit blijkt o.a. uit de lage en vaak negatieve rentabiliteit van de ondernemingen en de vele faillissementen die eruit voortvloeien.

Het verschil tussen loonkost en productiviteit is een gevolg van de moeilijkheid om werknemers te ontslaan: lange opzegtermijnen, dure ontslagvergoedingen, wettelijke bescherming van syndicale vertegenwoordigers …

Voor de economen van de klassieke school zijn de ware uitgebuite groepen dus de werklozen en de werknemers die hun positie niet kunnen verbeteren door te veranderen van werkgever. De uitbuiters zijn dan enerzijds de werknemers die hun verworven positie beschermd zien door de staat en vooral de staat die het verschil tussen brutoloonkost en nettowedde veroorzaakt en wetten uitvaardigt om verworven posities te handhaven.

6. Waarom reageren zo weinig Belgen?

De vraag waarom de reactie op de beschreven “uitbuiting” zo onbeduidend is, wordt reeds beantwoord door het hierboven geschetst gebrek aan overeenstemming. Volgens de meerwaardetheorie worden de arbeiders door de staat uitgebuit, terwijl volgens de klassieke economen het de werklozen en de rechtsonderhorigen wier recht op arbeid beknot wordt door dwingende bepalingen zijn.

Een ander antwoord is de democratie. In België worden de regeerders – dus de organisatoren van de hierboven beschreven “uitbuiting” – aangewezen bij algemene geheime verkiezingen. De democratische mythe, namelijk dat de minderheid de wil van de meerderheid moet aanvaarden, ondergraaft derhalve a-priori even sterk elke reactie tegen de beschreven uitbuiting, als het elke contestatie voedt en versterkt in autocratische staten zoals Chili of Zaïre.

Een derde en de meest pertinente verklaring is dat die “uitbuiting” niet zo opvallend is als de voor 1983 berekende uitbuitingsgraad het zou laten vermoeden. Waar de feodale politieke elites hun lijf eigenen slechts marginaal onteigenden – één tiende van de productie – en hiervoor tijdens de verlichting hevig werden aangevallen, kan de huidige politieke elite zonder veel kritiek bijna de helft van de productie onteigenen omdat ze hiervan het grootste deel ristorneert aan de bevolking. De Belgische overheid (incl. provincies en gemeenten) legde in 1984 beslag op 2.178 miljard fr. maar verdeelde hiervan 1.415 miljard aan de bevolking voor 80% in de vorm van uitkeringen en subsidies aan particulieren (o.a. aan werklozen, gepensioneerden, ziektekosten, toneel, studiebeurzen, …) en voor 20% als subsidies en participaties in ondernemingen … Daarnaast werd 65 miljard in het buitenland besteed (vooral ontwikkelingshulp). De overheid nam dus slechts 698 miljard fr. voor haar rekening, waarvan 440 miljard uitgekeerd werd als interest op de overheidsschuld en 144 miljard besteed aan openbare infrastructuurwerken (en dus ook in grote mate aan de bevolking toekwam). Blijft 114 miljard of 2,5% van de totale productie (BNP). Onze elite heeft blijkbaar minder nodig dan de feodale heersers.

7. Democratie leidt tot totalitarisme

B. Bouckaert stelde de wisselwerking tussen democratie en herverdelen meesterlijk voor met de allegorie van het casino van de welvaartstaat in een artikel in het tijdschrift Politieke Dokumentatie. Het past evenwel de essentialia te herhalen.

a) De democratische mythe is niet alleen de ideologische rechtvaardiging van de politieke markt, maar ook de enige vorm ervan: om de macht te behouden moeten de regerende politieke ondernemers immers bij de volgende verkiezingen nog een meerderheid van de kiezers blijven behouden.

b) Kiezen betekent niet een mandaat toekennen aan iemand die in de plaats van de kiezer de macht zal uitoefenen, maar wel door zijn stem de ondernemersploeg op de politieke markt steunen, waarvan men meent dat ze het best onze morele en materiële belangen en verzuchtigingen zal behartigen.

c) Conclusie: de dynamiek van de politieke markt leidt naar een uitbreiding ervan, naar een verdere socialisering: de politieke elites moeten immers steeds nieuwe voordelen toekennen of dwingende voorschriften ten gunste van bepaalde groepen uitvaardigen, met het oog op het behoud van hun electorale meerderheid.

d) Tweede conclusie: de meerderheid van de kiezers mag nooit bewust worden van het feit dat het verschil tussen wat hij betaalt en wat hij krijgt, negatief is. Dit heeft op zijn beurt een aantal gevolgen:

e) de openbare uitgaven worden steeds in belangrijkere mate door geleend kapitaal gefinancierd. Dit blijkt duidelijk uit de nationale rekeningen: in 1984 bedroegen de consumptieve bestedingen van de overheid (lonen van de politieke mandatarissen en van de ambtenaren en de werkingskosten van de overheid) 16,4% van het BNP. Hiervan werd slechts 15% met belastinggelden bekostigd, de overige 85% werden geleend.

f) de overheid – of althans de “nomenclatuur” – heeft er alle belang bij dat het aantal kiezers die aangewezen is op de staat voor hun inkomen zo groot mogelijk wordt: ambtenaren, werknemers van gesubsidieerde bedrijven, werklozen, gepensioneerden … Hoeveel ze ook mogen inleveren, toch zullen ze netto meer overhouden dan wat ze moeten afstaan. Hoe groot hun ongenoegen ook is, toch zullen ze nooit echt het systeem waaraan de nomenclatuur haar bestaansreden aan ontleend in vraag stellen. In het ergste geval zullen ze bepaalde vooraanstaande personages wegstemmen ten voordele van medespelers, die evenzeer dit systeem in stand willen houden.

g) Algemene conclusie: de democratie leidt door het spel van de politieke markt naar een toename van het aantal personen die rechtstreeks of onrechtstreeks ten laste van de overheidsbegroting leven en van de overheidsuitgaven. De rol van de staat in de maatschappij, zijn bestaansreden en het aantal supporters ervan wordt zo steeds omvangrijker. Van 1960 tot 1970 steeg de werkgelegenheid in de overheidssector in verhouding tot de totale werkgelegenheid met 16% en van 1970 tot 1983 met 41$. De productieve particuliere sector moet steeds meer bijdragen om die evolutie te financieren. Professor Degrauwe berekende dat meer dan de petroleumschok, het de belastingschok was van de moeilijkheden van de ondernemingen in de jaren 70. Die evolutie is nog niet ten einde: van 1980 tot 1984 steeg de fiscale druk nog verder met 6%.

De stijgende belastingdruk werd in belangrijke mate doorberekend is de prijzen, wat via de index opnieuw de loonkost deed stijgen en omdat de belastingschalen niet geïndexeerd waren, de belastingdruk verder verzwaarde. Die verzwaring van de lasten deed weer de kosten van de ondernemingen stijgen en maakte een aantal producties onrendabel. Ook de financiering van de overheidsuitgaven via de kapitaalmarkt veroorzaakte een kostenstijging, n.l. door “crowding out” en de hoge intrestvoeten, daarom moest de overheid steeds meer tussenkomen om ondernemingen te steunen: de steun aan ondernemingen in de ruime zin van het woord bedroeg in 1984 11,4% van de overheidsuitgaven buiten de interestlasten of een stijging van 3% tegenover 1976. Die subsidiestroom naar de bedrijven is veel omvangrijker dan wat de bedrijven in de vorm van vennootschapsbelasting aan de overheid betalen. In 1983 lag het subsidiebedrag bijna 3x zo hoog als de opbrengst van de vennootschapsbelasting. Het zijn niettemin de verlieslatende openbare bedrijven die het grootste deel van de steun ontvangen. Het openbaar vervoer slorpte in 1982 ongeveer 100 miljard Fr. op, of 40% van alle subsidies aan ondernemingen.

8. Is er een weg terug?

Op 15 september 1985 behaalden de sociaal-democraten nogmaals een verkiezingsoverwinning in Zweden. De conservatieven, die een liberaal programma voorstonden en met name de rol van de overheid wilden terugschroeven verloren vele kiezers, terwijl de liberalen die zeer behoudensgezind de rol van de overheid wilden behouden doch evenwel zonder de sociaal-democraten aan de top ervan hun zetelaantal bijna verdubbelden. In Zweden werkt een derde van de actieve bevolking voor de overheid. Bij de verkiezingen van 13 oktober 1983 zal de PW volgens de laatste peilingen 7 zetels verliezen (op 28). De verklaring lijkt niet zo moeilijk.

In België waren er op 30 juni 1984 2.827.419 loontrekkenden onderworpen aan de sociale zekerheid. Hiervan werkten 35,81% voor de overheid of de paraoverheid (ambtenarij, onderwijs, openbare kredietinstellingen, culturele sector, sociaal-medische sector), waaraan men nog een goede 5% mag optellen die voor de RTT, de NMBS, de RMT, de RLM en de BRT of RTBF werken. “Minder staat” aan die mensen verkopen lijkt hier even moeilijk als in Zweden.

De overige werknemers werken soms in ondernemingen die dankzij overheidssubsidies hun kop boven water houden of zijn collectivistisch ingesteld uit traditie of in reactie tegen de sociale verhoudingen in hun bedrijf. Daarnaast zijn er 500.000 werklozen die wegens systematisch tendentieuze duiding hun situatie vaak aan een falen van “het kapitalisme” wijten en familieleden die ten laste van voorgaande loontrekkenden leven. Daar de jongeren tussen 18 en 21 jaar vaak weinig besef hebben van de politieke markt, worden ze “gelijmd” door andere meer affectieve thema’s als milieu of raketten.

Het anti-interventionisme komt in feite op interventionisme neer (L. Claes). “Minder Staat” is in feite dezelfde staat maar waarvan de politieke elite als “leverancier van goederen en diensten” op de politieke markt andere bestemmelingen kiest: de spaarders, de ondernemingen, de burgers ook zij die het niet nodig hebben. Het slagen van een ommekeer kan enkel als een even talrijke achterban tegen de inflatie van dwingende wetten en van de overheidsuitgaven verenigd kan worden als die van de voorstanders ervan.

De praktijk in België een reeks overheidsbetrekkingen via politieke benoemingen te bezetten – de Belgische nomenclatuur – in het onderwijs, de administratie, de openbare kredietinstellingen, de magistratuur … heeft voor gevolg dat vele partijmilitanten gewoon partijpolitiek actief zijn om een dergelijke benoeming binnen te rijven. Dit heeft voor gevolg dat de traditionele regeringspartijen alle een collectivistische inslag hebben. “Minder Staat” echt willen toepassen zou een bloeding aan militanten betekenen.

9. De libertarische oplossing

Het lijkt me onmogelijk vertrekkende van een analyse van de politieke markt het blancostemmen te verdedigen. De politieke markt werkt niet helemaal anders dan de economische markt. Wat doet men als men het brood van de bakkers van zijn straat niet lust? Er zijn drie mogelijkheden: een bakker overtuigen anders zijn brood te bakken, zijn brood bij een andere bakker kopen of zelf een bakkerij starten. Niemand zal eraan denken geen brood meer te eten … Hetzelfde geldt voor de politieke markt. Als men iets wil veranderen moet men zeker niet blanco of ongeldig stemmen, doch ofwel voor een andere politieke partij stemmen, ofwel een partij trachten te beïnvloeden, ofwel een nieuwe partij starten.

Dank zij de democratische mythe is de overheid, d.i. de politieke markt, waarop de meerderheid denkt de minderheid te verdrukken, echter zo sterk dat een minderheid, die de macht voor zichzelf wil uitoefenen, het enkel kan omverwerpen door een gewapende putsch en de daarmee samengaande terreur. Dit is niet wat we willen. Laten we daarom participeren aan de politieke markt om er onze belangen te behartigen: dwz het instellen van institutionele remmen die zouden verhinderen dat de volgende meerderheid onze vrijheid en onze inkomens onbeperkt zou kunnen aanslaan, zoals nu het geval is en de vermindering van de “politieke klasse” zijnde het aantal loon- en uitkeringstrekkenden die enkel op de overheid aangewezen zijn voor hun levensonderhoud, en zo a a-priori het verkiezingsstelsel vervalsen.

Martens, u heeft alleen minder onpopulaire maatregelen durven nemen zoals de devaluatie, de indexsprongen, de verhoging van de sociale bijdragen … De werkingskosten van de nomenclatuur geschiedde verder door leningen om het verschil tussen wat de overheid int en herverdeelt te verdoezelen. Met de budgettaire sanering zoals de politici een vermindering van de financiering van werkingskosten door leningen omschrijven werd zelfs geen begin gemaakt. Een verder uitstel is echter niet meer mogelijk daar de interesten op de overheidsschuld op hun beurt een steeds groter deel van de begroting beslaan. Het is daarom van cruciaal belang dat de sanering die er zal komen, hoe ook de Belgische regering na 13 oktober zal samengesteld zijn, niet met een verdere collectivisering (prijzenstop of verzwaring van de strijd tegen fiscale fraude als demagogische tegenprestatie) zou gepaard gaan en liefst wel met het invoeren van een aantal institutionele remmen. Het zijn de ondernemers op de politieke markt die hierover zullen beslissen. Geen enkele van de ondernemers zal evenwel onze eisen in acht nemen indien we geen potentiële doelgroep kunnen vormen op de politieke markt. De afwezige kiezer en de blancokiezer is geen doelgroep

* AGALEV = Anders Gaan Leven; Vlaamse “groene” politieke partij.