Tweede deel van een serie artikelen door Karel Beckman (het eerste deel verscheen in de Vrijbrief, april/mei 1990).

De milieubeweging, zo heb ik in de vorige Vrijbrief betoogd, staat vijandig tegenover de menselijke beschaving als zodanig. Ik bedoel daar uiteraard niet mee dat aanhangers van de milieubeweging er bewust op uit zijn om onze maatschappij te vernietigen. Ik bedoel dat de ideeën van de milieubeweging, de filosofie die ten grondslag ligt aan de milieubeweging, onverenigbaar is met het idee van de menselijke beschaving. Het meest kenmerkende idee van de milieubeweging, dat in vrijwel ieder milieugeschrift is terug te vinden, is dat de mens de natuur niet mag overheersen. De natuur is volgens de milieufilosofen een doel op zich, en niet primair een middel ter bevrediging van de behoeften van de mens. Als zodanig heeft de natuur ook recht op haar eigen “leven”. De mens hoort zich ten opzichte van de natuur op dezelfde manier op te stellen als ten opzichte van andere mensen. Net zoals mensen recht hebben op hun eigen leven, en de ene mens wel met de andere mag samenwerken, maar hem niet voor zijn eigen doeleinden mag gebruiken, zo behoort de mens ,samen te werken met de natuur, en mag hij de natuur niet louter en alleen voor zijn eigen doeleinden gebruiken.

Een kritische analyse van dit uitgangspunt volgt hieronder. Waar het allereerst om gaat is om vast te stellen in hoeverre dit idee verenigbaar is met de ontwikkeling van de menselijke beschaving. Twee simpele maar belangrijke voorbeelden van menselijk ingrijpen in de natuur zijn de landbouw en het winnen van grondstoffen. Het behoeft nauwelijks betoog dat beide activiteiten essentieel zijn voor de ontwikkeling van de menselijke beschaving. Zonder de systematische productie van voedsel en grondstoffen – en als gevolg daarvan de mogelijkheid tot het aanleggen van voedsel- en andere voorraden, dat wil zeggen de mogelijkheid om meer te produceren dan dat hij binnen korte termijn consumeert – kan de mens geen andere activiteiten ontwikkelen dan het dagelijks verzamelen van voedsel. In deze toestand is de mens inderdaad niet in staat de natuur te overheersen. Hij is niet in staat om zich op een bepaalde plaats te vestigen, om permanente nederzettingen op te bouwen, om land te cultiveren, om culturele activiteiten te ontplooien, enz. In hoeverre dit voor de mens een prettige manier van leven is komt later nog aan de orde. Vast staat wel, dat een filosofie die dit soort activiteiten als principieel immoreel beschouwt, onverenigbaar is met de ontwikkeling van de menselijke beschaving.

Is de filosofie van de milieubeweging werkelijk zo radicaal?

We laten een paar milieufilosofen aan het woord. ,,De moderne mens,” schrijft E.F. Schumacher, “ervaart zichzelf niet als een onderdeel van de natuur, maar als een externe kracht die is voorbestemd om de natuur te overheersen en te veroveren’ (p. 57).” De “aarde en al haar schepselen” (moeten niet) slechts worden beschouwd als “productiefactoren”. Het zijn uiteraard wel productiefactoren … maar dit is hun secundaire, niet hun primaire aard. Voor alles zijn het doelen op zichzelf; ze zijn meta-economisch, en het is daarom rationeel gerechtvaardigd om te zeggen, als een feitelijke uitspraak, dat ze op een bepaalde manier heilig zijn. De mens heeft ze niet gemaakt en het is irrationeel voor hem om met dingen die hij niet heeft gemaakt en niet kan maken en niet opnieuw kan maken nadat hij ze heeft weggeroofd, op dezelfde wijze en in dezelfde geest om te gaan als met dingen die hij zelf heeft gemaakt’ (p. 104).

Schumacher lijkt te zeggen dat de mens de natuur wel voor zijn eigen doeleinden mag gebruiken. De schepselen op de aarde zijn uiteraard wel productiefactoren, schrijft hij. Maar, voegt hij hieraan toe, dit is hun secundaire aard. Hun primaire aard is dat ze op een bepaalde manier heilig zijn en dat de mens ze dus niet mag gebruiken voor zijn eigen doeleinden. Hoe valt dit te rijmen? Als dingen op een bepaalde manier (op welke manier?) heilig zijn, en niet als middel mogen worden gebruikt, dan kun je ze moeilijk productiefactoren noemen. Schumacher benadrukt vervolgens nog eens dat de mens met dingen die hij niet zelf heeft gemaakt, niet op dezelfde manier mag omgaan als met dingen die hij wel zelf heeft gemaakt. Het probleem is alleen dat de mens helemaal niets zelf kan maken. Voor alles wat hij maakt moet hij de natuur gebruiken – moet hij dingen gebruiken die hij niet zelf heeft gemaakt – en dat mag hij nu net niet! (Kenmerkend is ook het gebruik van het woord “weggeroofd”. Mensen plukken geen appels, suggereert Schumacher – ze beroven de bomen van appels.) Als de mens de natuur op een bepaalde manier als heilig moet beschouwen, als de mens de natuur niet primair als productiefactor mag gebruiken, hoe moet de mens de natuur dan wel gebruiken? Schumacher illustreert dit aan de hand van het voorbeeld van het grondstoffenverbruik door de mens. ,,Niet-hernieuwbare grondstoffen,” schrijft Schumacher, “mogen alleen worden gebruikt als ze onontbeerlijk zijn, en zelfs dan nog met de grootst mogelijke omzichtigheid en de grootst mogelijke zorg voor conservering. Om deze stoffen achteloos of verkwistend te gebruiken is een gewelddaad, en hoewel totale geweldloosheid misschien niet haalbaar is op deze aarde, rust er toch een onverbiddelijke plicht op de mens om naar het ideaal van geweldloosheid te streven in alles wat hij doet”, (p. 58).

De mens mag de natuur dus alleen gebruiken in uiterste nood. Hij mag alleen zaken gebruiken die onontbeerlijk (indispensable) zijn. Wat is onontbeerlijk? Schumacher laat dit in het midden, maar het begrip lijkt me duidelijk genoeg. Behalve een minimum aan voedsel en zo nu en dan een schoon schaamlapje is vrijwel niets onontbeerlijk voor de mens. Schumacher’s standpunt laat zich dan ook slechts op één manier interpreteren: volgens hem zijn bijna alle menselijke activiteiten – van de vervaardiging van een blokfluit tot het schilderen van een totempaal – moreel verwerpelijk, omat ze een vorm van geweld zijn tegen de natuur. Twee andere milieufilosofen, Croall en Rankin, vragen zich af: “is het niet beter zo weinig mogelijk noden te scheppen en daaraan te voldoen met het kleinst mogelijke gebruik van grondstoffen, energie en arbeid, zodat we zo min mogelijk schade veroorzaken?” – daarmee impliciet aangevend dat het gebruik van grondstoffen, energie en arbeid voor hen gelijk staat aan het veroorzaken van schade aan de natuur.

“De eerste mensen gedroegen zich behoorlijk,” voegen zij hier voor de duidelijkheid aan toe. “We aten elkaar wel op, om een voorbeeld te noemen ,maar we richtten geen onherstelbare schade aan … De uitvinding van de landbouw betekende een keerpunt in de geschiedenis. De jagers en zwervende herders werden marginaal. Ze hadden de natuur zo goed als onaangeroerd gelaten. De boeren die na hen kwamen pasten het milieu aan.” Met andere woorden, landbouw is het aanrichten van onherstelbare schade aan de natuur.

De denkbeelden van Mark Satin, een andere milieufilosoof, worden door Lodewijk en Emma Brunt als volgt omschreven: .Mark Satin verdeelt de geschiedenis in twee tijdperken. Eerst was er het traditionele tijdperk – een gezegende periode – die met de uitvinding van de landbouw tot een abrupt en onzalig einde kwam… De narigheid begon in het moderne tijdperk, toen de nadruk kwam te liggen op de materiële behoeften, (p. 181) (Zie verder het door de Brunts genoemde boek van Warren Johnson, Muddling toward Frugality, 1979, voor nog een voorbeeld van een dergelijk standpunt). Wouter Achterberg ziet er blijkens zijn proefschrift Partners in de Natuur zelfs geen been in om ecosystemen letterlijk individuele rechten toe te kennen, omdat ecosystemen op een bepaalde manier individuen zouden zijn, met individuele belangen. Uiteraard volgt hieruit dat – als het even kan – de mens met zijn tengels van de natuur af moet blijven. Mensen behoren zich, ceteris paribus, niet zo te gedragen dat zij (structurele componenten van) ecosystemen als zij ze al gebruiken, in feite alleen als middel ter bevrediging van menselijke behoeften gebruiken… Voorbeelden van gebruik zijn: hout kappen en recreatie in bossen, beweiden van graslanden, vissen op visgronden, gebruik van open zee als stortplaats van chemisch en radioactief afval, (p. 70-71). Uit Achterberg’s rijtje voorbeelden blijkt weer eens dat het de milieufilosofen niet alleen te doen is om de milieuvervuiling (het storten van chemisch en radioactief afval), maar dat ze primaire menselijke activiteiten, zoals het kappen van hout, recreatie in bossen en het beweiden van graslanden, in principe als net zo immoreel beschouwen. Achterberg concludeert dat ,,de milieupolitiek met terugwerkende kracht moet worden uitgevoerd, tot bijvoorbeeld de begintijd van de grootschalige landbouw of van de industriële expansie”, (p. 101).

Ik dacht dat ik hiermee voldoende voorbeelden had gegeven o, aannemelijk te maken dat de milieubeweging (onder alle voorbehouden die bij een dergelijke term horen) principieel afwijzend staat ten opzichte van de menselijke beschaving. De vraag die hieruit volgt is, hebben de geciteerde milieufilosofen gelijk? Is de menselijke beschaving moreel verwerpelijk? Anders gezegd, heeft de mens het recht om de natuur voor zijn doeleinden te gebruiken, of behoort de mens de natuur als heilig te beschouwen – als een doel op zich, in plaats van een middel?

Let wel, het is nu niet aan de orde in hoeverre de mens door zijn activiteiten het milieu – en daarmee indirect zichzelf – schade toebrengt. Dat is een probleem waarop ik later nog terug zal komen. Waar het om gaat is of de natuur, en laten we ons voor het gemak maar beperken tot niet-menselijke levende wezens in de natuur, dus planten en dieren, recht hebben op een eigen leven – een recht dat door de mens gerespecteerd zou moeten worden, op dezelfde manier als hij de rechten van andere mensen behoort te respecteren. Nu laat deze vraag zich slechts beantwoorden met behulp van ingewikkelde betogen over wat rechten zijn en hoe deze eventueel te rechtvaardigen zouden zijn. Ik wil deze kwestie daarom liever op een andere, meer praktische manier benaderen. Omwille van de discussie ga ik er eenvoudigweg vanuit dat de milieufilosofen gelijk hebben. Ik gun aan hen hun uitgangspunt: alle levende wezens hebben recht op hun eigen leven. Daarbij plaats ik wel één kanttekening: als alle levende wezens recht hebben op hun eigen leven, geldt dat evenzeer voor de mens. Het lijkt me onmogelijk om te verdedigen dat de mens geen recht zou hebben op zijn leven, en planten en dieren wel.

Wat houdt het in dat een wezen recht heeft op zijn eigen leven? We nemen een willekeurig voorbeeld: de tijger. Als de tijger recht heeft op zijn leven, houdt dit automatisch in dat hij het recht heeft om volgens zijn natuur te leven. Op een andere manier zou het dier namelijk niet in leven kunnen blijven. Wat is de natuur van een tijger, hoe overleeft de tijger? Door andere dieren op te eten. U voelt al waar de schoen wringt. Het blijkt dat de tijger overleeft door in te grijpen in de natuur, door gebruik te maken van de natuur, namelijk van andere dieren. Waarom zou de mens dat recht dan worden onthouden, waarom zou hij geen recht hebben om net als alle andere levende wezens de natuur te gebruiken om te overleven?

Nu zal de rechtgeaarde milieufilosoof onmiddellijk tegenwerpen dat ik de kern van de zaak mis. Goed, de schepselen op aarde eten elkaar op om te overleven, daarin heb ik gelijk. Maar waar het om gaat is dat de balans van de natuur niet wordt aangetast door hertenjagende tijgers. En die balans wordt wel onherstelbaar verstoord wanneer de mens de natuur gebruikt. (Anders gezegd, de mens mag de natuur wel gebruiken, zolang hij de balans van de natuur maar niet verstoort.) Dit tegenargument blijkt bij nader inzien echter onhoudbaar. We kunnen er drie bezwaren tegenin brengen.

1) De implicatie van het argument is dat, hoewel tijgers individuele herten opeten om te overleven, het hertencollectief (de balans van de natuur) zich wel weer herstelt. Als dit al waar zou zijn (en dat is het niet, zie punt 2), dan zou het toch een verzwakking inhouden van het milieufilosofische argument dat levende wezens recht hebben op hun eigen leven. Het blijkt dat in de praktijk dit recht niet bestaat, en ook niet te verwezenlijken is – althans niet voor individuele levende wezens.

2) Het argument is feitelijk onjuist. Er bestaat geen balans van de natuur, die het overleven van planten- en diersoorten garandeert – ook niet als de mens niet ingrijpt in de natuur. Ontelbare soorten dieren en planten zijn, om uiteenlopende redenen, uitgestorven lang voordat de mens bestond. De dinosaurus en zijn/haar familieleden zijn een bekend, maar bij lange na niet het enige voorbeeld. Het overgrote deel van de planten- en diersoorten die ooit bestaan hebben op aarde zijn weer uitgestorven, zonder enig menselijk ingrijpen. Een aantal malen hebben zich massaextincties voorgedaan op aarde. Een voorbeeld: aan het einde van het Perm vond, voorzover bekend, de grootste massa-uitsterving aller tijden plaats: naar schatting 96% van alle planten- en diersoorten stierf uit. (Zie National Geographic, juni 1989 voor een uitgebreid artikel). Overigens lijkt de mythe dat het uitsterven van dier- en plantensoorten voornamelijk een gevolg is van menselijk handelen zich te ontwikkelen tot een van de geloofsartikelen van onze tijd. Mijn (Summa) encyclopedie bijvoorbeeld vermeldt onder uitsterven o.m. ,,Het ingrijpen van de mens in het natuurlijke milieu heeft voor vele dier- en plantensoorten catastrofale gevolgen gehad”. Geen woord over het uitsterven van soorten door natuurlijke oorzaken: zelfs de dinosaurus wordt niet genoemd!

3) Het derde en meest zwaarwegende bezwaar is dat de mens niet wordt meegewogen in de milieufilosofische balans van de natuur. Eerder heb ik al aangevoerd dat als de schepselen op aarde recht hebben om te overleven, dit voor de mens net zo goed geldt. De mens maakt ook deel uit van de natuur. De mens is ook een van de schepselen op aarde. Als de mens ingrijpt in de natuur – in de rest van de natuur – met als gevolg dat een bepaalde diersoort uitsterft – dan wil dat geenszins zeggen dat de balans van de natuur onherstelbaar is verstoord, niet als in die balans ook het menselijk leven wordt meegewogen. Het wil alleen maar zeggen dat een bepaalde diersoort is uitgestorven – en dat gebeurt zo vaak en is al zo vaak gebeurd, zonder dat de mens er de oorzaak van was. Dit klinkt misschien nogal cru, maar laten we wel wezen: het feit dat de dodo, de reuzenalk, het oerrund en de Kaapse quagga ,in historische tijd door (menselijke) jacht zijn uitgestorven (volgens mijn encyclopedie) kan moeilijk als een onherstelbare aanslag op de balans van de natuur worden gezien, en het .natuurlijke uitsterven van de diplodocus, de tyrannosaurus rex, de brachiosaurus en de compsognathus niet.

Nee, ik propageer niet dat we moeten proberen om zoveel mogelijk planten- en diersoorten te vernietigen; ik probeer alleen duidelijk te maken dat de stelling, dat de mens de natuur niet voor zijn eigen doeleinden zou mogen gebruiken, van geen kanten deugt. Om dit verhaal af te maken: de tijger had recht om op zijn manier, de manier die hem door zijn aard wordt ingegeven, in te grijpen in de natuur; de mens kan hetzelfde recht niet worden ontzegd. Wat is de aard van het menselijke beestje? Hoe overleeft de mens? Met name door het gebruik van zijn verstand. Als de mens recht heeft om te leven, volgens zijn natuur te leven, dat heeft de mens het recht om zijn verstand te gebruiken als overlevingsmiddel. Dat het verstand een superieur overlevingsmiddel is gebleken – dat de mens door zijn verstand het machtigste wezen op aarde is geworden – doet daarbij niets terzake. De tijger is ook superieur aan het hert – dat wil niet zeggen dat de tijger daardoor minder rechten zou hebben dan het hert.

Wat doet een mens met zijn verstand? Hij maakt wapens, om zich te kunnen handhaven in de natuur, om de natuur – de rest van de natuur – te overheersen. Hij bouwt huizen om zich te beschermen tegen de natuur – tegen de rest van de natuur. Hij bebouwt het land om voedsel te produceren, fabrieken om goederen te produceren, enz. Waar het om gaat is dat dit een volstrekt natuurlijke gang van zaken is. Zijn verstand is de mens door de natuur gegeven. Als de mens fabrieken bouwt, doet hij niet meer dan gebruikmaken van zijn verstand – hij doet dus niets anders dan leven volgens zijn natuur. Alleen wanneer je de natuur definieert als “de wereld minus de mens” is het bouwen van een fabriek onnatuurlijk. Maar er is geen enkele reden om de mens buiten te sluiten van het begrip natuur. Uiteraard gaat het bouwen van een fabriek ten koste van het stuk natuur dat eerst op die plaats aanwezig was. Maar het is onzin om dit als geweld tegen de natuur te bestempelen. Dan is het opeten van een hert door een tijger ook geweld tegen de natuur. Vrijwel iedere activiteit is dan geweld tegen de natuur: drinken, eten, een huis bouwen, kleding maken – het gaat allemaal ten koste van de natuur. Geweldloos leven zou dan eenvoudigweg betekenen: niet leven. Geen geweld plegen tegen de natuur zou dan gelijk staan aan helemaal niets doen, dus sterven – en dit geldt niet alleen voor de mens, maar ook voor alle andere levende wezens. Zitten er morele grenzen aan het recht van de mens om de natuur voor zijn doeleinden te gebruiken? (Dit is iets anders dan praktische grenzen, waar we nog op terug zullen komen). Ook dat is niet hard te maken, en wel om dezelfde redenen als hierboven geschetst. Er wordt wel eens aangevoerd dat dieren en planten de natuur alleen maar gebruiken om te overleven, terwijl de mens ook allerlei overbodige luxe activiteiten onderneemt. Dit is echter een volkomen natuurlijk verschil. Dieren en planten hebben niet het vermogen om veel meer te doen dat te overleven (wel een klein beetje meer: een kat mag graag met een muisje spelen, voordat hij hem verschalkt). De mens heeft dat vermogen wel. Het menselijk vermogen om bijvoorbeeld tennisbanen aan te leggen is een volkomen natuurlijk gegeven. Sterker nog, de natuur van de mens geeft hem niet alleen het vermogen om tennisbanen aan te leggen, zij schept ook de behoefte aan recreatieve activiteiten als het beoefenen van de tennissport en wat dies meer zij. Omdat de mens is zoals hij is, is hij op meer gericht dan alleen overleving op minimaal niveau. Man does not live by bread alone -ook al zouden E.F. Schumacher en consorten dat graag zien.

In het volgende nummer van de Vrijbrief wil ik ingaan op de mystieke-religieuze-idealistische-antimaterialistische wortels van de milieufilosofie en een wellicht gedurfde vraag poneren: wordt de veroordeling van ons welvaartsniveau door de milieufilosofen ingegeven door hun beoordeling van de toestand van het milieu of wordt hun beoordeling van de toestand van het milieu ingegeven door hun veroordeling van de welvaart? Reacties zijn, als altijd, welkom.

Geciteerde boeken:

Wouter Achterberg, Partners in de Natuur (Van Arkel, Utrecht, 1986).

Stephen Croall & William Rankin, Ecologie voor Beginners (Van Gennep, KRITAK, Amsterdam, 1981)

E.F. Schumacher, Small is Beautifull (London, Blond and Briggs, 1973)

Emma & Lodewijk Brunt, Het Goede Leven (De Arbeiderspers, 1981 of 1980).