Eind december 1988 maakte de in Parijs gevestigde Organisatie voor Economische Samenwerking en…
Eind december 1988 maakte de in Parijs gevestigde Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (O.E.S.O.) de groeicijfers van de West-Europese bruto nationale producten (B.N.P.) bekend. De groei voor 1988 zou 4% benaderen. Die schatting bedriegt evenwel niemand. In dat cijfer steekt in feite de stijging van heel wat kosten die geenszins de welvaart van de bevolking weerspiegelen, zoals bijvoorbeeld de explosieve groei van de ziektekosten, die zijn weerslag vindt in het tekort van de sociale zekerheid. Economen hebben daarom reeds lang gewaarschuwd dat enkel de evolutie van de industriële productie en van de op de markt verhandelde diensten aanduidingen gaven over de evolutie van de welvaart.
Welnu, indien men de overheidssector en de gesubsidieerde diensten aftrekt, stelt men vast dat de groei in 1988 heel wat bescheidener was, en dan nog vooral te danken aan de uitgespaarde stookkosten vanwege de zachte winter en aan investeringen, bestemd voor de uitvoer naar staten met een meer reële groei, zoals de VS en Groot-Brittanië. Bijgevolg, kan men stellen dat ondanks het terugdringen van de inflatie en de daling van de energieprijzen, de West-Europese economiën nauwelijks groeien. Voor vele economen is dat een onoplosbaar raadsel.
Vandaar dat steeds vaker de oorzaak van de huidige economische stagnatie gezocht wordt in endogene variabelen, of anders gezegd in kenmerken van de economie zelf in plaats van invloeden van buitenaf. In dit kader werd veel aandacht besteed aan de invloed van het spel van pressiegroepen op de economische groei. Pressiegroepen zijn immers op het einde van de jaren ’60 en in het begin van de jaren ’70 sterk op de voorgrond getreden, met denke maar aan de talrijke consumentenverenigingen, taalgebruikersverenigingen, regionalisten, milieuverenigingen, feministen, etc. die elk specifieke reglementeringen en of nieuwe overheidsuitgaven voorstonden.
RENTSEEKING VS GROEI
In 1982 beschreef professor B. BOUCKAERT (1) dan ook dit fenomeen met het volgende algoritme: BPR = PK + SEK + NPR, waarin NPR en BPR staan voor bruto- en netto politieke rente – dit is wat de pressiegroep overhoudt voor en na het betalen van de politieke kosten (PK) en het verliezen van de sociaal-economische kosten (SEK). De sociaal-economische kosten zijn het welvaartverlies van de rest van de gemeenschap. Politieke rentes zijn immers niet gratis. Iemand moet ervoor opdraaien in de vorm van belastingen, beperkingen van de contractuele vrijheid, etc. B. BOUCKAERT komt dan ook tot de slotsom dat de mogelijkheid om op onbegrensde wijze naar politieke rentes (PR) te jagen, uiteindelijk de werking van het markteconomisch systeem ontwricht (door een stijging van de SEK). De stagnatie van de economische groei, de armoede en de werkloosheid zouden dus veeleer aan die structurele evolutie te wijten zijn dan aan externe factoren.
Ook in de Verenigde Staten werd terzake research gedaan. De socioloog Mancur OLSON gaf er in zijn eveneens in 1982 gepubliceerd werk, “The Rise and Decline of Nations”, een overzicht van. Op basis van die onderzoeken stelde hij dat de deelstaten die later toetraden tot de Unie en waarin de pressiegroepen zich ook later organiseerden, een snellere economische groei meemaakten dan de oudere deelstaten.
Denis MUELLER en Peter MURREL hebben wat hen betreft de invloed van de pressiegroepen op de omvang van de publieke sector bestudeerd, die volgens hen positief was. Die theorie kwam overeen met de literatuur over de ‘groei van de overheid’, die de omvang van de publieke sector verklaarde aan de hand van een biologische metafoor.
Die theorieën werden onlangs kritisch doorgelicht door John WALLIS en Wallace OATES van de universiteit van Maryland (2). Ze kwamen evenwel tot tegenovergestelde bevindingen. Jongere deelstaten hebben een omvangrijker publieke sector dan oudere deelstaten. Doch de auteurs menen dat kwantitatieve analysen moeilijk de doorslaggevende factoren weergeven die de groei van de publieke sector zouden kunnen verklaren. De ouderdom van een deelstaat zegt niets over de mate waarin haar grondwettelijke en politieke tradities de actie van pressiegroepen bemoeilijken. Daarenboven wordt de invloed van de burgeroorlog en de schuldcrisissen ook miskend.
Wat het verband tussen groei en ouderdom van een staat betreft, vonden de auteurs dat het louter af hangt van de gekozen variabelen. Ze besluiten dan ook dat ook hier geen definitief oordeel mogelijk is op basis van het voorhanden liggend statistisch materiaal. OLSON verklaarde de hogere groei van de jongere deelstaten door de immigratie van productiefactoren. Dit gold wellicht voor de trek naar het westen, waar de pioniers geen herverdelingsmechanismen hoefden te vrezen. Doch ze betwijfelen dat men de daling van de vruchtbaarheid in die staten kan verklaren door het opzetten van herverdelingsmechanismen. Voorts kan men die migratie van produktiefactoren naar minder gereguleerde deelstaten en in dit geval naar de zuidelijke deelstaten pas echt waarnemen na de tweede wereldoorlog.
BESLUIT
Bewijst dit dat de pressiegroepentheorie niet exact is? Nee, voormelde kritische studie onderlijnt alleen de moeilijkheid die theorie via een kwantitatieve benadering aan te tonen omdat precieze gegevens over het aantal pressiegroepen en hun invloed niet voorhanden zijn. Mancur OLSON probeerde die moeilijkheid te omzeilen door ervan uit te gaan dat deze toenam met de ouderdom van de deelstaten. Dit leidde uiteraard tot zwakke resultaten. Bijgevolg kan de pressiegroepentheorie thans enkel kwalitatief benaderd worden. Het is dan ook niet te verwonderen dat velen sceptisch blijven tegenover die theorie, omdat kwalitatieve argumentaties steeds minder overtuigend overkomen dan kwantitatieve. Nochtans lopen die kwantitatieve benaderingen steeds mank, zoals de berekening van de correlatie tussen fiscale druk en groei. Een dergelijke benadering miskent immers kwantitatieve elementen zoals menselijk kapitaal, tradities en gewoontes etc., die ondanks een hoge fiscale druk toch een redelijke groei kunnen verklaren. Dat is bijvoorbeeld het geval in Zweden.
Maar terwijl een dergelijk tegenvoorbeeld een kwantitatieve theorie ontkracht, geldt dit geenszins voor een kwalitatieve benadering die een vervlechting van de mogelijke oorzaken vooropstelt en een weerlegging ook veel moeilijker maakt.
1. B. BOUCKAERT, Het casino van de welvaartstaat in: Politieke Dokumentatie, 1982, nr 105 – 106, p. 151.
2. Does Economic Sclerosis Set In With Age? An Empirical Study Of The Olsen Hypothesis, in: Kyklos, 1988, Vol. 41, Fase. 3, pp 397-417.