Hebben we wel rechten als mens? En zo ja, op grond waarvan?
Nieuwe rationalistische richtingen in de Libertarische Rechten Theorie
Hebben we wel rechten als mens? En zo ja, op grond waarvan? Al eeuwen wordt hierover gedebatteerd. Vooral voor een libertariër is de vraag, en een zo gezaghebbend mogelijk antwoord, van groot belang. Sceptici hebben echter doorgaans met succes de vooronderstellingen (premissen) aangevallen die rechtstheoretici aanvoeren, ongeacht of deze premissen nu uit de utilitaristische hoek komen of de pragmatische, of op een veronderstelling van natuurrecht berusten. In recente jaren zijn rationalistisch-georiënteerde rechtstheorieën op de voorgrond getreden. Deze lijken veelbelovend om de eeuwenoude vraag met gezag te kunnen beantwoorden. In plaats van afhankelijk te zijn van de welwillendheid van opponenten om zekere premissen te aanvaarden zonder welke het argument-pro niet volledig is, baseren de rationalistische rechtstheoretici zich op onwrikbare argumentatie waardoor tegenstanders de wapens uit handen wordt geslagen.
Het gedeelte van het boeiende artikel uit de Journal of Libertarian Studies waarin Kinsella drie argumenten meer in detail behandelt, wordt hier in vertaling afgedrukt. Stephan Kinsella is partner in een advocatenpraktijk in Philadelphia. Hij is gespecialiseerd in zaken die computer-gerelateerd patentrecht betreffen en het recht op de intellectuele eigendom. Het artikel is gebaseerd op een bijdrage aan de Ludwig von Mises Conference van 1996.
Klassiek-liberalen en libertariërs geloven dat individuen rechten hebben, zelfs als er een debat aan de gang is, over waarom we ze zouden hebben en hoe dit bewezen kan worden. Robert Nozick opent ‘Anarchy, State, and Utopia’ met de stelling: "Individuen hebben rechten en er zijn dingen die geen persoon of groep ze mag aandoen (zonder hun rechten te schenden)". Hij kreeg de kritiek dat hij niet met het bewijs voor zijn bewering kwam. Het wordt algemeen aangenomen dat Nozick’s argument niet volledig is totdat een bewijs voor rechten wordt geleverd. Andere theoretici hebben door de jaren heen verscheidene redenen aangevoerd – utilitarische, natuurwettelijke, pragmatische en dergelijke – waarom we andermans rechten zouden moeten respecteren en waarom we zouden moeten erkennen dat individuen bepaalde rechten hebben.
Er kan een economisch argument worden aangevoerd voor het respecteren van de vrijheid van derden. Stel dat je in ’t algemeen je medemens waardeert en wenst dat iedereen een bevredigend leven leidt, dan zal je er toe neigen aan de vrije markt en vrijheid de voorkeur te geven. Tenminste, als je fundamentele economische principes begrijpt. Maar argumenten zoals deze hangen af van het aanvaarden van bepaalde vooronderstellingen door anderen. Zoals het welbevinden van anderen, zonder welke het argument incompleet is. Sceptici kunnen altijd de geldigheid van de vooronderstellingen ontkennen, zelfs als ze de geldigheid van de vrije-markt economie niet kunnen weerleggen.
Er kan geen twijfel over zijn dat een strikt argument voor individuele rechten nuttig kan zijn. In de afgelopen jaren is de belangstelling toegenomen voor theorieën die zich oriënteren op het recht van het rationalisme of daarmee verwante theorieën. Sommige daarvan beloven vruchtbare en onaanvechtbare argumenten ter verdediging van individuele rechten op te leveren. Typerend voor deze argumenten is het onderzoeken van de impliciete beweringen, die noodzakelijkerwijs vooraf gaan aan handelingen of verhandelingen. Zij gaan vervolgens verder met het vastleggen van zekere onweerlegbare ware conclusies, door middel van afleiding of op conventionele wijze, vanuit deze kern-vooronderstellingen, of axioma. Verscheidene van dergelijke argumenten worden hierna bediscussieerd.
De ethiek van argumentatie
Het eerste rationalistische argument dat ik wil bediscussiëren is Hans-Hermann Hoppes wegbereidende ‘argumentatie ethiek’. Professor Hoppe laat zien dat grondrechten stilzwijgend begrepen zijn in de activiteit van het argumenteren zelf, zodat een ieder die waar dan ook aanspraak op maakt, daarom ook de geldigheid van rechten vooronderstelt. Hoppe merkt allereerst op dat, wat voor waarheid men ook wenst te bediscussiëren, ontkennen, of bevestigen, die waarheid wordt aan de orde gebracht in het verloop van het argumenteren, anders gezegd, in een dialoog. Als de deelnemers in het argumenteren noodgedwongen bepaalde waarheden, en daaronder begrepen normen, aanvaarden om zich in te laten met argumentatie, zouden ze nooit deze normen kunnen betwisten in een debat zonder zich daarbij in te laten met de resulterende tegenstrijdigheid. Dit leidt tot de vaststelling van deze normen als letterlijk onaanvechtbare waarheden.
Hoppe komt uit op eigendom-van-zichzelf door er op te wijzen dat argumentatie, als een handelingsvorm, het gebruik van de schaarse hulpbronnen van het eigen lichaam inhoudt. Men moet de beschikkingsmacht of het eigendom hebben van deze schaarse hulpbron, om een zinvol gesprek aan te gaan.
Dit is zo omdat argumentatie een conflict-vrije manier van met elkaar om gaan is, juist door zijn karakter. Het is een poging om uit te vinden wat de waarheid is, om waarheid vast te stellen, om te overtuigen of overtuigd te worden door de kracht van woorden alleen. Als je door dreigementen verklaringen of claims op de waarheid aanvaardt, dan zul je doorgaans niet met succes tot de waarheid komen, wat onweerlegbaar een doel van argumenteren of een gesprek is. Zo zal het deelnemen aan argumentatie, het recht van eigendom-van-jezelf voor de andere deelnemers inhouden. Anders zou de ander niet vrij zijn om het voorgestelde argument te overwegen en het te aanvaarden of te verwerpen. Slechts zolang er tenminste de impliciete erkenning is van het eigendomsrecht van elk individu met betrekking tot zijn of haar lichaam kan echt argumenteren plaatsvinden. Als dit recht niet wordt erkend dan is de activiteit niet langer meer argumentatie, maar dreigen, of slechts naakte agressie, of simpelweg een fysiek gevecht. Daaruit volgt dat iedereen die ontkent dat rechten bestaan, zichzelf tegenspreekt. Want alleen al door deel te nemen in de coöperatieve en conflictvrije handeling van discussie, erkent hij noodzakelijkerwijs het recht van de luisteraar vrij te zijn. Vrij om te luisteren, te denken en te besluiten. Anders gezegd: elke deelnemer aan een gesprek vooronderstelt het niet-agressie axioma, de libertarische visie dat men geweld tegen anderen niet mag initiëren.
Op die manier maakt Hoppe duidelijk dat iedereen, die ooit de ethiek zou ontkennen die ten grondslag ligt aan de vrije markt, al door zijn deelname aan de beschaafde activiteit van discussie, nu juist bezig is de ethiek te vooronderstellen die hij bestrijdt. Dit is een krachtig argument, omdat het niet tracht iemand over te halen een nieuwe stelling te aanvaarden, maar de persoon duidelijk maakt dat de stelling die hij al inneemt, een stelling is die hij noodzakelijk inneemt. Op die manier ondergraven tegenstanders van vrijheid hun eigen stelling, zodra zij beginnen deze mee te delen.
Hoppe heeft dit argument uitgebreid om te laten zien dat, in aanvulling op zelf-eigendomsrechten, bezitsrechten ook voorondersteld worden door discussie. Het fundamentele punt van Hoppe hier is dat zelf-eigendomsrechten uitgemaakt zijn, juist omdat je lichaam een schaarse hulpbron is, zo dat andere schaarse hulpbronnen op dezelfde wijze zich in eigendom zouden moeten kunnen bevinden.
Vanuit een andere invalshoek bekeken: deelnemers aan een dispuut moeten ontegenzeglijk de schaarse hulpbronnen in de wereld benutten en er zeggenschap over hebben, anders zouden ze omkomen. Maar omdat schaarsheid conflicten over het gebruik van hulpbronnen mogelijk maakt, kunnen alleen normen die het juiste eigendom bepalen, conflicten vermijden over de schaarse goederen. Dat zulke normen waardevol zijn kan niet worden ontkend: iedereen die op de wereld in leven is en deelneemt in de praktische activiteit van discussie, kan niet de waarde ontkennen van het in staat zijn zeggenschap te hebben over schaarse hulpbronnen en van de waarde conflicten over zulke schaarse hulpbronnen te vermijden.
Dus niemand zou ooit kunnen ontkennen dat normen voor het vaststellen van het eigendom van schaarse goederen, nuttig zijn voor het toestaan van conflictvrije uitbuiting van zulke hulpbronnen. Maar zoals Hoppe duidelijk maakt zijn er maar twee fundamentele alternatieven voor het verkrijgen van rechten in goederen zonder eigenaar: (1) door iets met dingen te doen waar niemand ooit eerder iets mee heeft gedaan (bijvoorbeeld het Lockeaanse concept van het mengen met werk, of ‘homesteading’), of (2) simpelweg door een mondelinge verklaring of decreet. Echter, een regel die toestaat dat goederen in eigendom kunnen worden genomen kan er niet toe dienen conflicten te vermijden, daar een willekeurig aantal mensen, op welk moment dan ook, met elkaar in strijd zijnde eigendomsclaims over een bepaalde schaarse hulpbron zouden kunnen doen gelden. Dit type norm is niet beter dan helemaal geen norm. Alleen het eerste alternatief, dat van Lockeaanse ‘homesteading’, vestigt een objectieve(of zoals Hoppe het noemt, intersubjectief bevestigbare) schakel tussen een bepaald persoon en een bepaalde schaarse hulpbron, en op die manier kan niemand het Lockeaanse recht ontkennen tot het ‘homesteaden’ van niet in eigendom zijnde hulpbronnen.
Uitsluiting
Een andere rationalistisch-georiënteerde rechtvaardiging van rechten is een argument dat ik heb ontwikkeld, gebaseerd op het gewoonterecht van ‘estoppel’ (juridische uitsluiting). "Het woord estoppel betekent ‘niet bevoegd om te ontkennen’. Als A een feitelijke bewering doet waar B in aanmerkelijke mate op steunt, dan is het A niet toegestaan om het te ontkennen (d.w.z. A wordt ‘estopped’), als het effect van A’s ontkenning schade oplevert voor de partij die er op steunt." Op deze wijze mag een persoon worden weerhouden, of ‘estopped’ onder het traditionele juridische principe van ‘estoppel’, van het volhouden van iets (bij voorbeeld voor de rechtbank) dat strijdig is met zijn voorgaande gedrag of beweringen. Als een vader zijn dochter belooft dat hij haar HBO-opleiding zal betalen en de dochter vertrouwt tot haar schade op zijn bewering, bijvoorbeeld door zich bij een school in te schrijven en zij dus aan deze school schoolgeld verschuldigd wordt, dan zou zij in staat moeten zijn een gedeelte van haar uitgaven van haar vader terug te vorderen. Zelfs als de oorspronkelijke belofte niet afdwingbaar is als een gewoon contract (omdat er bijvoorbeeld geen betaling was). De vader zou worden uitgesloten van het ontkennen dat een contract tot stand was gekomen, hoewel er, technisch gezien, geen was.
Vertrouwende op dit concept en deze juridische terminologie zou de benadering die ik hier benadruk, "dialogische" ‘estoppel’ genoemd kunnen worden, of simpelweg ‘estoppel’. Het estoppel principe laat zien dat een agressor zichzelf tegenspreekt als hij bezwaar maakt als anderen hun rechten afdwingen. Op deze wijze richt de estoppeltheorie zich op het gesprek tussen een agressor en zijn slachtoffer over de straf van de agressor. Dit in tegenstelling tot Hoppe’s benadering door middel van argumentatie-ethiek, die zich richt op discussie-vooronderstellingen in het algemeen, en welke laat zien dat elke deelnemer in een gesprek zichzelf tegenspreekt als hij deze vooronderstellingen ontkent.
Wat zou het kunnen betekenen ‘een recht te hebben’? Wat rechten ook nog meer zouden kunnen zijn, het is zeker zo dat rechten legitiem afdwingbaar zijn. Dat wil zeggen: iemand die fysiek in staat is om zijn recht af te dwingen mag niet worden weerhouden dat te doen. Kortweg, het hebben van een recht staat iemand gelegitimeerd toe om de schender van dat recht te straffen, of om gerechtvaardigd geweld te gebruiken om iemand anders ervan te weerhouden dat recht te schenden. De enige manier waarop van iemand gezegd kan worden niet een recht te hebben, zou zijn als de poging om een schender van het recht te straffen om de een of ander reden ongerechtvaardigd is. Maar het is duidelijk dat dit probleem alleen kan ontstaan als de beweerde misdadiger er bezwaar tegen heeft gestraft te worden, want als misdadigers toestemming gaven voor bestraffing zouden we niet worden geconfronteerd met het probleem van het moeten rechtvaardigen van de afstraffing.
[Het bestaan van] estoppel beargumenteert dat we rechten hebben, juist omdat geen daadwerkelijke crimineel – dat wil zeggen, een agressor – ooit zinvol bezwaar kan aantekenen tegen bestraft worden. Dus kan worden gezegd dat, als het enige potentiële obstakel tegen het hebben van een legitiem afdwingbaar recht de niet instemming verlenende crimineel is, en hij uitgesloten ("estopped’) wordt van bezwaar aantekenen tegen zijn straf, dat we dan mogen stellen dat we het recht hebben. De misdadiger kan dit feitelijk niet ontkennen.
Waarom is dit het geval? Waarom is een misdadiger op deze wijze uitgesloten? Beschouw eens het volgende: als B een gewelddadige agressor is, een moordenaar of een verkrachter, hoe zou hij dan niet kunnen instemmen met welke dan ook, die A, het slachtoffer (of gene die de belangen van het slachtoffer behartigt), probeert op te leggen? Om bezwaar te maken tegen zijn straf moet B een gesprek aangaan met A; hij moet op z’n minst tijdelijk de figuur van een vredelievend, beschaafd persoon aannemen, die A tracht te overtuigen, door middel van de rede en van samenhangende, universeel te maken principes. Maar om dit te doen moet B in wezen voor zich opeisen dat A geen geweld tegen hem B gebruikt, en om dit te doen moet B claimen dat het fout is om geweld te gebruiken. Maar omdat B daadwerkelijk geweld heeft geïnitieerd, geeft hij toe dat (hij gelooft dat) het wis en zeker juist is om geweld te gebruiken, en B zou zichzelf tegenspreken als hij aanspraak zou maken op het tegenovergestelde. Daar tegenstrijdigheden altijd incorrect zijn, en omdat het vaststellen van de waarheid een ontegenzeglijk doel van gesprekken voeren is, worden zulke tegenstrijdigheden als buiten de perken beschouwd in een gesprek. Zij kunnen er niet toe dienen om de waarheid vast te stellen. Op deze manier wordt B uitgesloten van het maken van deze tegenstrijdige bewering en daarom is hij niet in staat om tegen zijn bestraffing bezwaar te maken.
Onder de ‘estoppel’ theorie mogen we onze rechten tegen gewelddadige agressors afdwingen, omdat zij geen bezwaar kunnen maken tegen het afdwingen van rechten zonder tegenstrijdig te zijn.
Rechten-scepticisme
Een derde rationalistisch type van rechten-argumenten betreft de eigenlijke aard van rechten zelf en laat zien hoe elke rechtsscepticus zichzelf tegenspreekt wanneer hij ontkent dat rechten bestaan. Het is soortgelijk aan de ‘estoppel’ benadering die hiervoor in hoofdlijnen is aangegeven, hoewel het gesprek bij beschouwing niet noodzakelijk een agressor betreft. In plaats daarvan richt dit argument zich op de rechtsscepticus die het bestaan van rechten ontkent, meer dan op de feitelijke misdadigers die er bezwaar tegen hebben om in specifieke gevallen gestraft te worden voor een bepaalde misdaad.
Als welk recht dan ook bestaat, is het het recht van A om X te hebben of te doen zonder dat B het voorkomt. Daarom kan A gewettigd geweld tegen B aanwenden om het recht af te dwingen. Bij A gaat het om de afdwingbaarheid van zijn recht op X, en deze afdwingbaarheid is alles dat A vereist, ten behoeve van de zekerheid die hij heeft ten aanzien van zijn recht op X. De rechtsscepticus moet de afdwingbaarheid van het recht van A betwisten, in plaats van alleen het bestaan van het recht aan te vechten, als hij zinvol A’s beweerde recht wil betwisten. Niets anders volstaat. Als de scepticus niet ontkent dat de door A voorgestelde afdwinging van zijn beweerde recht gewettigd is, dan heeft de scepticus niet A ’s recht op X ontkent. Omdat een recht hebben betekent in staat te zijn het rechtmatig af te dwingen. Als de scepticus volhoudt dat A geen recht heeft op X, ja, zelfs helemaal geen rechten, daar er geen rechten zijn, dan moet de scepticus ook volhouden dat A’s afdwingen van zijn beweerde recht op X niet gerechtvaardigd is.
Maar het probleem dat hier door de scepticus onder ogen wordt gezien is dat hij aanneemt dat afdwinging – dat wil zeggen, het gebruik van geweld- rechtvaardiging vereist. Het zal echter niet de zorg zijn van A dat de rechtsscepticus alleen maar A’s geweldsgebruik tegen B betwist.
De rechtscepticus moet meer doen dan zijn voorkeur uitspreken voor het niet-uitoefenen door A van zijn recht jegens B, want dat uitspreken valt niet de legitimiteit aan van het afdwingen door A van zijn recht jegens B. De enige manier waarop de scepticus op zinvolle wijze de afdwing-actie van A kan betwisten is te erkennen dat B geweld mag gebruiken om A’s (ongewettigde) afdwing-actie te voorkomen. En hier ondergraaft de rechtsscepticus (op een perverse manier) zijn eigen positie, omdat de rechtsscepticus daadwerkelijk rechten aan B – zelf toeschrijft, namelijk het recht om onverdedigbaar geweld niet tegen hemzelf te laten gebruiken, door het erkennen van de legitimiteit van B’s geweldsgebruik tegen A. Kort gezegd, een ieder die op zinvolle manier wil volhouden dat A geen rechten jegens B heeft, om reden dat er geen rechten bestaan, moet in feite rechten aan B toekennen zo dat B zichzelf mag verdedigen tegen A’s vermeend–onrechtmatige afdwingings-actie.
Meer uitgaand van het gezonde verstand laat deze demonstratie zien de onsamenhangendheid aan de zijde van de rechtscepticus die überhaupt aan een discussie over de gepastheid van rechten deelneemt. Als er geen rechten zijn, dan is er niet zoiets als het onrechtmatige gebruik van geweld. Maar als er geen onrechtmatig gebruik van geweld is, waar is de rechtsscepticus dan precies bezorgd over? Als personen zichzelf in de waan brengen dat ze natuurlijke rechten hebben en, handelend naar deze aanname, deze rechten gaan afdwingen alsof ze waar zijn, dan heeft de scepticus geen reden om te klagen. In de mate waarin de scepticus klaagt over mensen die deze illusoire rechten afdwingen, begint hij rechten toe te kennen aan degenen die geweld tegen hen gebruikt hebben. Elke rechtsscepticus moet z’n mond houden, omdat hij zichzelf tegenspreekt op het moment dat hij bezwaar maakt tegen anderen die handelen alsof ze rechten hebben.
Conclusie
Op basis van de drie theorieen die in hoofdtrekken zijn weergegeven – argumentatie ethiek, estoppel theorie en de zichzelf-tegensprekingen van rechtssceptici – kunnen we zien dat in een discussie niet de geldigheid van rechten van het individu kan worden ontkend. Deze rationalistisch-georienteerde theorieen bieden een zeer goede verdediging van de rechten van het individu, een verdediging die krachtiger is dan veel andere benaderingen. Ze laten zien dat de tegenstander van rechten van het individu, ongeacht of hij misdadiger, scepticus of socialist is, vooronderstelt dat ze waar zijn. Critici moeten wel de kathedraal van het libertarisme binnengaan om zelfs maar te kunnen ontkennen dat individuele rechten bestaan. Dit maakt dat kritiek op libertarische overtuigingen hol klinkt: als iemand vraagt waarom we in rechten van het individu geloven kunnen we hem zeggen in de spiegel te kijken en daar het antwoord te vinden.
* N. Stephan Kinsella (homepage of N. Stephan Kinsella) is een General Counsel voor Applied Optoelectronics. Hij is de auteur, met Paul E. Comeaux, van Protecting Foreign Investment Under International Law: Legal Aspects of Political Risk (Dobbs Ferry, N.Y.: Oceana, 1997). Dit artikel is gebaseerd op een lezing gehouden bij Ludwig von Mises Institute’s First Annual Austrian Scholars Conference, Auburn University, Alabama, op 26 en 27 januari 1996. Email: kinsella@swbell.com of nskinsella@ao-inc.com.