Vijftig procent van de Nederlanders gelooft niet meer in God. Het percentage kerkbezoekers is nog lager. In het jaar 2040 zal, als de trend doorzet, nog maar tien of twintig procent van de mensen christen zijn. Dit zijn enkele gegevens die niet alleen relevantie hebben voor theologen, maar ook voor ethici. Het brengt ons op het onderwerp van de publieke moraal. Bestaat er een gedeeld normatief referentiekader als substituut voor de traditionele christelijke waarden die tegenwoordig zo sterk aan erosie onderhevig zijn? Natuurlijk zijn er mensen die menen dat we zo’n kader helemaal niet nodig hebben. We kunnen uitstekend uit de voeten met impliciete waarden en manieren van doen. Bovendien, zo stelt men, zal het christelijk waarden- en normenpatroon onze cultuur blijven kenmerken, ook wanneer dat niet meer als zodanig wordt herkend. Het Christendom is gesunkenes Kulturgut.

Ik zal er hier vanuit gaan (zonder dat in dit kader aannemelijk te kunnen maken) dat elke maatschappij een gedeeld geheel van waarden en normen nodig heeft om te kunnen functioneren. En ik stel dan vervolgens de vraag: is dat kader voorhanden?

Het lijkt mij wel. Na de Tweede Wereldoorlog is een lijst met waarden en normen in de vorm van "mensenrechten" geproclameerd met een universele pretentie. Met dat "universele" wordt dan bedoeld dat de lijst van mensenrechten waaraan men bijval proclameert, niet een tijd- en plaatsgebonden zaak is, maar dat het een model is voor de gehele wereld en ook voor de toekomst. Binnen de Verenigde Naties is een "Universele Verklaring van de Rechten van de Mens" (1948) tot stand gekomen, die nog steeds de meest bekende optekening is van die waarden en normen. De Universele Verklaring werd geproclameerd als een "common standard of achievement for all peoples and nations".

Dat is geen geringe pretentie. Maar het is ook geen geringe prestatie om voor die Universele Verklaring zoveel bijval te hebben gemobiliseerd. Ik heb nog uit mijn schooltijd een Kleine Schoolatlas der gehele Aarde van P.R. Bos en C.L. van Balen, 52e druk, derde oplage, uit 1968. Daarin bevindt zich ook een aantal kaarten van de wereld met daarop aangegeven hoe de plantengroei over de wereld verdeeld is, hoe het zit met de bevolkingsdichtheid en welke talen in welke delen van de wereld gesproken worden. Omdat zo’n gebied waar een bepaalde taal wordt gesproken, zich door de kleur onderscheidt van een ander gebied waar een andere taal wordt gesproken, kan je in één oogopslag zien welke taal waar op de wereld gesproken wordt. Er zit ook een kaartje in met godsdiensten. Protestantse gebieden op de wereldkaart zijn met geel ingekleurd. Rooms-katholieke met grijs. Grieks-orthodoxe gebieden met roze. Mohammedaanse gebieden zijn groen. Om de een of andere reden is dat aanschouwelijker dan percentages.

Dat kaartje is om twee redenen van belang. Allereerst doet het ons beseffen hoe anders het nu, dertig jaar later, zou moeten worden ingekleurd. Weliswaar is het groene gebied niet groter geworden, maar wel fanatieker. De kleuren geel en grijs, die voor het protestantisme en katholicisme staan, zijn heel vaal van kleur geworden. Als je de hedendaagse belangstelling voor New Age beziet, met name in combinatie met het ecologisch bewustzijn, heb je wel eens de indruk dat wat in de Bos-Atlas met wit werd aangeduid, de natuurgodsdiensten, de enige vorm van godsdienst is die zich heeft weten uit te breiden.

Een tweede punt dat we ons realiseren bij het bezien van het kaartje, is dat de grote godsdiensten ongeveer evenveel van de landkaart kunnen claimen. Dat betekent dat delen van de wereld door een bepaalde godsdienst worden gedomineerd, maar dat geen enkele godsdienst mondiaal aanhang vindt. Nu komt mijn punt: vergelijk dat nu eens met de publieke moraal van mensenrechten. Wat de Islam, het Christendom, het Boeddhisme, het Humanisme, het Hindoeïsme niet gelukt is, namelijk een moreel kader presenteren dat voor de gehele wereld acceptabel zou zijn, is wel gelukt in het kader van de mensenrechten-traditie. Als we zo’n wereldkaartje zouden moeten inkleuren met als criterium de mate waarin men aanhankelijkheid heeft betuigd aan de "mensenrechten-religie", dan zou de hele wereldkaart bijna één kleur worden. In die zin is de publieke moraal van mensenrechten het substituut geworden voor de moraal van de wereldgodsdiensten.

Als een pleitbezorger voor de mensenrechten-traditie ben ik sterk gefascineerd door de vraag hoe we die traditie kunnen behouden, dat wil zeggen: kunnen behoeden voor verval. Dat is nodig namelijk. Net als grote bedrijven nooit op hun lauweren mogen gaan rusten, maar zich voortdurend moeten inspannen, niet alleen om hun marktaandeel te vergroten, maar ook om wat men heeft, te behouden, zo geldt ook voor geestelijke zaken, voor godsdiensten, ideologieën, ideeënstelsels en normatieve instituties dat men ze moet onderhouden. De tweede wet van de thermodynamica (men moet voortdurend energie aanwenden om de dingen te laten voortbestaan) geldt ook voor het rijk van de geest. Democratie, rechtsstaat, de scheiding der machten -allerlei grote idealen van de westerse staatsontwikkeling zijn op een bepaald moment in de historische ontwikkeling naar voren gekomen en zouden ook weer kunnen verdwijnen. Politieke ideeën komen op en verdwijnen als zij hun normatief appèl hebben verloren. Net als godsdiensten en ideologieën. Dat gebeurde met het christendom, maar het zou ook kunnen gebeuren met democratie, rechtsstaat en mensenrechten. Om deze instituties hun levenskracht te laten behouden zullen we ons, zoals Hayek zo mooi schrijft in het voorwoord van The Constitution of Liberty, op de uitgangspunten moeten bezinnen en deze moeten herbevestigen. We zullen telkens weer voor ogen moeten houden wat de reden is voor het bestaan van die instituties en de voorwaarden waaronder zij tot bloei kunnen komen realiseren.

Ik zal hier een paar opmerkingen maken over het "behoud" van de traditie van mensenrechten. De stelling die ik hier zal proberen te verdedigen, is dat de mensenrechten-traditie weliswaar op het ogenblik het meest belangrijke normatieve richtsnoer is dat mondiale bijval krijgt, maar dat we ons goed moeten bezinnen op de voorwaarden waaronder mensenrechten kunnen blijven bestaan. Maar laat ik beginnen met uiteen te zetten wat ik onder mensenrechten versta.

Het klassieke concept van mensenrechten: mensenrechten als universele morele rechten

Wanneer we over "mensenrechten" spreken, worden daar doorgaans twee verschillende zaken mee aangeduid. Het eerste is het klassieke concept van mensenrechten. Daarbij gaat het om universele zeer fundamentele rechten die geen of onvoldoende verankering in het positieve recht hebben gevonden, maar dat eigenlijk wel zouden moeten vinden. Mensenrechten zijn hier morele rechten.

Bij het klassieke concept van mensenrechten gaat men uit van wat ik zou willen noemen een filosofisch-ethische of natuurrechtelijke benadering. Mensenrechten worden getypeerd in termen van fundamentele waarden die door het recht zouden moeten worden beschermd of waarop het recht is gebaseerd. Mensenrechten zijn fundamentele rechten die aan de mens louter op basis van het mens-zijn toekomen, hoort men wel in dit verband. Mensenrechten zijn rechten die de menselijke waardigheid tot fundament hebben, zeggen anderen. Mensenrechten verzekeren mensen een menswaardig bestaan. En zo voorts.

Mensenrechten in deze morele zin, verschillen aanzienlijk van een tweede concept van mensenrechten dat ik zal proberen te omlijnen. Daarbij gaat het om een modern concept van mensenrechten: hoger recht dat in verdragen en grondwetten een fundamentele status heeft gekregen. Het is van groot belang dat we die twee begrippen goed uit elkaar houden.

Mensenrechten in morele zin zijn nog niet te onderscheiden van morele geboden. Het zijn eigenlijk morele geboden die aan alle mensen toebehoren. Maurice Cranston formuleert het als volgt: "Human rights are a form of moral right, and they differ from other moral rights in being the rights of all people at all times and in all situations".

In deze benadering is de traditie van mensenrechten nauw verbonden met die van het natuurrecht. Het natuurrecht is immers recht dat van nature zou bestaan en dat het ideaal of de norm vormt voor het positieve recht van alledag. Reeds in de oudheid beriep men zich daarop. Toen de tiran Kreon aan Antigone verbood (vergelijk de gelijknamige tragedie van Sophocles) om haar broer te begraven, legde Antigone dat bevel naast zich neer. Zij beriep zich op een recht van de goden dat hoger was dan het recht van de vorst.

Deze traditie van denken in termen van hoger recht om daarop een eventuele ongehoorzaamheid aan de vorst te legitimeren, heeft een magistrale carrière doorgemaakt in het denken over recht en politiek. De natuurrechtstraditie vormde de basis voor het recht van verzet, voor de rechtsstaatidee, voor een bezinning op de begrenzingen van de macht van de staat (zo belangrijk voor de liberale en libertarische traditie) en zo voorts. In feite zijn de verschillende onafhankelijkheidsverklaringen, zowel het Plakkaat van Verlatinge (1581), waarbij wij ons van Philips II afzwoeren, als de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring waarin de band van Amerika met Engeland werd doorgesneden, min of meer natuurrechtelijke documenten. "We hold these truths to be self-evident, that all men are created equal, that they are endowed by their Creator with certain unalienable Rights, that among these are Life, Liberty and the pursuit of Happiness". Er wordt een beroep gedaan op vanzelfsprekende waarheden. Daarvan worden er twee genoemd: (i) de waarheid dat mensen gelijk zijn geboren; (ii) de overtuiging dat mensen van de schepper bepaalde onvervreemdbare rechten hebben meegekregen. Uit die twee waarheden worden dan vervolgens ook weer rechten afgeleid. De gedachte dat God de mensen gelijk heeft geschapen, brengt het gelijkheidsbeginsel en dus het recht op gelijke behandeling met zich mee. Als drie andere onvervreemdbare rechten wordt gewezen op het recht op leven, het recht op vrijheid en het recht om geluk na te streven.

Kritiek op het klassieke concept van mensenrechten

Het klinkt allemaal gedragen en indrukwekkend natuurlijk, maar laten we nu ook eens heel nuchter de vraag opwerpen of het iets meer is dan retoriek. Bestaat dat hogere recht waarop hier een beroep wordt gedaan wel? Want stel nu eens dat het allemaal maar op inbeelding berust (die onvervreemdbare rechten van leven, vrijheid en het nastreven van geluk), dan kan dat wel verontrustend zijn, maar het is toch een feit waarmee men rekening zal moeten houden. Het heeft aan skeptici op dit terrein niet ontbroken: van Bentham tot Bergbohm tot Kelsen is het bestaan van hoger recht dan het door de staat gepositiveerde, ontkend.

Spreken over een hoger recht dan het recht dat door de staat is geproclameerd, is eenvoudigweg onzin, zeggen deze critici. Het is een vorm van retoriek of demagogie. Waar die Amerikaanse kolonisten en Antigone zich in feite op beroepen zijn morele waarden, morele rechten eventueel, maar geen recht in juridische zin. Recht in juridische zin is alleen het positieve recht, het van staatswege uitgevaardigde recht.

De negentiende-eeuwse rechtsfilosoof John Austin heeft in zijn analyse van het natuurrecht gesteld dat het natuurrechtelijk taalgebruik zinloos is. Wat heeft zo’n semantische conventie dat een onrechtvaardige wet geen recht is voor betekenis?, vraagt Austin. Een dergelijke uitspraak kan aan wetten niet hun kracht ontzeggen. Wanneer iemand met de strop om zijn hals op het punt staat te worden verhangen kan hij wel klagen dat het oordeel van de rechter in strijd is met het natuurrecht, maar hij wordt toch opgehangen. Dat het oordeel geen "recht" is, helpt hem niets: "An exception, demurrer, or plea, founded on the law of God was never heard in a Court of Justice, from the creation of the world down to the present moment".

Wat Austin hier onder de aandacht brengt is een punt dat herhaaldelijk in kritische zin tegenover de natuurrechtstraditie is ingebracht. Wat heeft het voor zin om een beroep te doen op hoger recht dan de wetgeving van alledag? Wanneer ik een wet overtreed en ik beroep mij in het daarop volgende proces op het feit dat de wet die ik heb overtreden in strijd is met het natuurrecht dan zal de rechter mij tòch veroordelen. De "inconclusiveness of my reasoning" wordt bewezen door "hanging me up". In feite is dat wat gebeurde met Antigone. Weliswaar deed zij het zelf (zij pleegde zelfmoord), maar wanneer zij dat zelf niet had gedaan, dan had Kreon haar wel veroordeeld. Antigone was de verliezer in het verhaal.

En de Amerikanen? Ook zij beriepen zich op het natuurrecht, maar zij waren de winnaars. Het feit dat hun zaak heeft gezegevierd, zou een skepticus over het natuurrecht kunnen opmerken, heeft echter niets te maken met de intrinsieke overtuigingskracht van het natuurrecht, maar met het feit dat de Amerikanen in een gewapend conflict stand wisten te houden. Een beroep op het natuurrecht op zich is retoriek. Het is op geen enkele manier beslissend. Bentham, Austin en na hen talloze anderen trekken hieruit de conclusie dat het natuurrecht nonsens is; je hebt er niets aan; het is een reus op lemen voeten, een tandenloze tijger: "nonsense upon stilts".

Tot op zekere hoogte is die kritiek op het natuurrecht begrijpelijk en terecht. Maar we moeten dan wel bedenken op welk concept van hoger recht en van mensenrechten het betrekking heeft. Het heeft naar mijn idee voornamelijk overtuigingskracht met betrekking tot het natuurrechtelijke, het ethische concept van mensenrechten. In de loop van de geschiedenis is dat concept echter steeds meer verlaten en heeft het plaatsgemaakt voor een modificatie van het concept van mensenrechten. Men ging geleidelijk inzien dat men aan het hogere recht een paar eisen zou moeten stellen die de positie daarvan zouden verstevigen. Aan de machteloosheid van het hogere recht, zoals geconstateerd door Austin en andere critici, verbond men de volgende consequenties. Men zei van het hogere recht:

(i) maak het zichtbaar;

(ii) maak het stabiel;

(iii) maak het effectief.

Het eerste, de noodzaak om het hogere recht zichtbaar te maken, wees in de richting van het optekenen (codificeren) daarvan. Het tweede, het verstevigen van de positie van het hogere recht, wees op de noodzaak om het door een verzwaarde wijzigingsprocedure te onderscheiden van het recht van alledag (dat heet "verschansen"). Het derde, het effectief maken van het hogere recht, wees op het institutionaliseren en reguleren van het verzet tegen de staat, dat men op basis van het hogere recht zou kunnen legitimeren. Kort en goed: door het verzet tegen de wetten van de staat te laten beoordelen door een rechter, werd het verzet gereguleerd.

Het zijn deze aanpassingspogingen geweest die ons met een nieuw concept van mensenrechten hebben geconfronteerd. Men zou dat nieuwe concept het moderne begrip van mensenrechten kunnen noemen. Mensenrechten worden dan niet meer opgevat als universele morele rechten, maar als constitutionele rechten. Het gaat om rechten die in een constitutie of in een verdrag daadwerkelijk zijn opgetekend.

Het moderne concept van mensenrechten: mensenrechten als constitutionele rechten

Zo is een tweede concept van mensenrechten tot ontwikkeling gekomen. Het heeft zich geleidelijk in een vijfentwintighonderd-jarige geschiedenis ontwikkeld uit de natuurrechtstraditie. Men zou kunnen spreken van een modern concept van mensenrechten, omdat het pas in de laatste twee eeuwen in zijn volle omgang tot ontwikkeling is gekomen. Het moderne concept mensenrechten heeft vijf kenmerken. Het gaat om (i) hoger, (ii) gecodificeerd, (iii) slechts beperkt wijzigbaar recht, (iv) dat als toetsingsgrond voor de rechter fungeert voor lager recht en dat een (v) universele betekenis heeft.

Het eerste kenmerk heeft het moderne concept van mensenrechten gemeen met het klassieke: het gaat om hoger recht. Maar kenmerkend voor de hedendaagse mensenrechten is dat zij zijn opgetekend (gecodificeerd) in grondwetten en verdragen. Pas in de achttiende eeuw werd het hogere recht veelvuldig opgetekend. Belangrijke voorbeelden zijn verklaringen als de Déclaration des droits de l’homme et du citoyen; de Amerikaanse grondwet die in 1787 werd aangenomen (en in 1791 van een Bill of Rights werd voorzien); en ook de Nederlandse Verklaring van de rechten van de mens en de burger (1795).

Aangezien het gecodificeerde hogere recht een soort speciale status moest krijgen, verbond men daaraan twee consequenties. Allereerst, men maakte het moeilijker wijzigbaar dan het gewone recht van alledag (zie kenmerk iii). Daarmee werd het als het ware beschermd tegen de waan van de dag. Maar als tweede verklaarde men ook de rechter bevoegd tot het toetsen van al het recht aan dat hogere recht uit de constitutie (kenmerk iv). Dat laatste gebeurde in 1803. Toen wees het Amerikaanse Hooggerechtshof een arrest waarvan de strekking was dat men niets aan hoger recht heeft wanneer men zich daarop niet kan beroepen voor de rechter; precies het punt dus waarop Austin het klassieke natuurrecht had gekritiseerd: je hebt er niets aan als de rechter het niet als recht erkent.

Daarmee was de ontwikkeling van mensenrechten bijna af. Immers het hogere recht was gecodificeerd, rigide gemaakt en onder de controle van de rechter gesteld. Eén punt ontbrak nog en dat werd gerealiseerd na de Tweede Wereldoorlog: een lijst van mensenrechten die universele betekenis zou hebben. Dat werd de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens uit 1948.

Mensenrechten als ACP

Daarmee was de ontwikkeling van het moderne concept van mensenrechten tot een voltooiing gekomen. Van een onduidelijk beroep op hoger recht had de traditie zich ontwikkeld naar iets dat werkelijk effectief kon worden ingezet. In een beschavingsgeschiedenis van duizenden jaren heeft die gedachte van dat hogere recht praktische betekenis gekregen. In 1803 waren de hoofdlijnen ontwikkeld van een: geïnstitutionaliseerde beperking van politieke macht door hoger recht, waarbij dat hogere recht is opgetekend in een formeel document en wordt afgedwongen, ook tegenover de wetgever, door de rechter. In 1948 kwam vast te staan dat dit een model was dat mondiale pretenties koesterde en ook als zodanig erkend is.

In overeenstemming met de historische betekenis van het model zouden we daarvoor een eigen kwalificatie kunnen introduceren. Wat we nu hebben geschetst zou men, vrij naar Romein, het Algemeen Constitutioneel Patroon van de Moderne Tijd (ACP) kunnen noemen. Het is het model dat binnen de westerse maatschappijen als het voorlopige einde van de constitutionele ontwikkeling wordt gezien. Het is algemeen in de zin van universeel, constitutioneel in de zin dat het betrekking heeft op de grondslagen van de inrichting van de samenleving en het is een ACP van de moderne tijd in de zin dat het kenmerkend is voor het constitutionele denken zoals dat sinds de Verlichting op de voorgrond is getreden.

Drie verschillen tussen het oude en het nieuwe concept van mensenrechten

Het is dan nu eindelijk het moment waarop ik kan terugkomen op de stelling waarmee ik dit artikel begon. Ik heb hiervoor gezegd dat ik een pleitbezorger of verdediger ben van de mensenrechten-traditie. Dat heeft ook iets te maken met de aan het begin van dit artikel gesignaleerde secularisatie. Eerlijk gezegd betreur ik die secularisatie niet. De plannen van het christendom om een universeel normatief referentiekader te scheppen zijn daarmee voorgoed van de baan. De "katholieke" in de zin van voor de gehele wereld bedoelde betekenis van het christendom is daarmee niet langer houdbaar. Nogmaals, ik vind dat goed, want ik heb helemaal geen vertrouwen in religieuze morele kaders. Wat we nodig hebben is een moreel fundament dat we op basis van redelijke afspraken met elkaar kunnen hooghouden en dat is met religies nooit het geval. Godsdiensten hebben te maken met openbaringen, religieuze gevoelens en schriftgezag en dat is eenvoudigweg geen basis om zoiets belangrijks als een publieke moraal op te funderen. We moeten iets anders hebben. Iets dat voor alle mensen aanvaardbaar is, ongeacht hun nationaliteit, ras, cultuur en andere kenmerken. We hebben een publieke moraal nodig die zich op niets anders baseert dan het feit dat mensen waardige wezens zijn met een recht op zelfbeschikking. Het moderne concept van mensenrechten is op niets meer gebaseerd. Daarom moeten we mensenrechten koesteren en beschermen tegen erosie.

Dat is allemaal goed en wel, zal men antwoorden, maar vanwaar die bezorgde ondertoon? Het gaat toch goed? Mensenrechten zijn toch het universele normatieve referentiekader geworden? Jawel, maar die zelfgenoegzaamheid zullen christenen ook hebben gehad toen zij naar het kaartje in de Bos-atlas keken in 1968. Men zal zich voortdurend hebben te bezinnen op de voorwaarden waaronder een geestelijke traditie tot ontplooiing kan komen en kan blijven komen. En op dat terrein is er enige reden tot zorg. De mensenrechten-traditie wordt namelijk niet zozeer bedreigd door externe gevaren, maar door uitholling van binnenuit. We moeten de mensenrechten-traditie beschermen tegen haar al te enthousiaste vertegenwoordigers. Er worden tegenwoordig zoveel mensenrechten geproclameerd dat zij aan inflatie onderhevig zijn en dat is gevaarlijk. We hebben een moratorium nodig op nieuwe rechten of in ieder geval een zeer prudent mensenrechtenbeleid.

Wat het verschil tussen het klassieke en het moderne concept van mensenrechten met zich meebrengt

Wij moeten ons goed realiseren dat het mensenrechtenconcept zoals dat sinds de Tweede Wereldoorlog tot ontwikkeling is gekomen heel anders geaard is dan het mensenrechtenconcept van vóór die tijd. Er zijn drie verschillen en die verschillen hebben belangrijke consequenties voor de wijze waarop we met mensenrechten zouden moeten omgaan.

(i) Er bestaat een verschil tussen het eerste en het tweede concept van mensenrechten in die zin dat bij het eerste concept funderingsvragen in het middelpunt van de belangstelling staan. Hoe kan men beargumenteren dat er zoiets als een hoger recht bestaat? Dat was eigenlijk de centrale vraag voor het klassieke concept van mensenrechten. In het tweede, moderne concept behoeft men dat nauwelijks te beargumenteren. Men kan gewoon verwijzen naar grondwetten en verdragen en zeggen: "Kijk, daar staat het."

Op dit punt doen zich echter geen problemen voor. Althans geen problemen die ik hier zou willen behandelen.

(ii) Er bestaat ook een verschil tussen het eerste en tweede concept van mensenrechten in de zin dat het tweede concept een heel eigen type van problemen met zich meebrengt. Eén van de problemen is bijvoorbeeld die van de legitimatie van het rechterlijk toetsingsrecht. Een rechter die gewoon recht op verbindendheid toetst aan hoger recht uit een constitutie gaat daarmee in -zo wordt terecht aangevoerd door critici van het moderne mensenrechtenconcept- tegen een democratische meerderheid. Anders gezegd: het ACP lijdt aan een democratisch deficit of op z’n minst zal men democratie en rechterlijke toetsing via een bepaalde argumentatie met elkaar moeten verzoenen.

Hoewel dit een punt van aandacht is, is het niet waar ik het in dit kader over wil hebben. Het gaat mij om een derde punt waarop het klassieke concept en het moderne concept van mensenrechten van elkaar verschillen.

(iii) Het betreft de hoeveelheid rechten die we als mensenrechten kunnen erkennen. Bij het klassieke concept van mensenrechten deden zich op dit punt geen problemen voor. Men kan in beginsel elk hoger belang als een recht claimen. Maar met het moderne concept van mensenrechten is er een markant verschil: de rechter gaat zo’n hoger recht werkelijk voorrang verlenen boven een lager recht. En dat laatste kan een rechter alleen maar op een bevredigende manier laten verlopen wanneer er geen verstoorde verhouding bestaat tussen de hoeveelheid "hogere" rechten en de hoeveelheid "lagere" rechten. Kort en goed: als de verhouding hoger recht/lager recht er één is van één op één dan kan die rechter niet meer adequaat werken. We hebben dan een Mexicaans leger waarbij teveel manschappen de maarschalkstaf dragen. We hebben dan een "caucus-race" uit Alice in Wonderland waarbij iedereen als winnaar van de race wordt uitgeroepen. We hebben een schoonheidswedstrijd waarbij de jury zegt dat alle meisjes even mooi zijn.

Maar is dat gevaar er dan? Worden er teveel mensenrechten geproclameerd, zult u vragen? Er is reden tot enige zorg. In feite is het al een beetje misgegaan bij de totstandkoming van de Universele Verklaring. In die Universele Verklaring vinden we dingen die we allemaal direct met mensenrechten in verband brengen. Ieder heeft recht op leven, vrijheid en onschendbaarheid van zijn persoon, luidt artikel 3. Artikel 5 bevat één van de "hardste" mensenrechten, het folterverbod: "Niemand zal onderworpen worden aan folteringen, noch aan een wrede onmenselijke of onterende behandeling". Maar naar mate de verklaring vordert kan men vraagtekens gaan plaatsen. Moet men wel (zoals artikel 24 bepaalt) een mensenrecht hebben op "vrije tijd" en "periodieke vacanties met behoud van loon"? Is het wel verstandig om een mensenrecht te creëren op deelname aan het culturele leven en het "genieten van kunst" (art. 27)? Of neem het daarop volgende artikel: "Een ieder heeft recht op het bestaan van een zodanige maatschappelijke en internationale orde, dat de rechten en vrijheden in deze Verklaring genoemd, daarin ten volle kunnen worden verwerkelijkt".

In een zekere zin valt de mensenrechten-traditie daarmee weer terug in de utopische beschouwingen die haar voorstadia kenmerken. Op een bepaald moment had de mensenrechten-traditie zich opgewerkt vanuit wat Amerikaanse critici enigszins oneerbiedig uitdrukken als "Brieven aan Sinterklaas". Van het utopisch maar impotent geroep om rechtvaardigheid had het zich tot een realistisch minimum-pakket aan werkelijk te realiseren zeer basale rechten ontwikkeld. Maar door het creëren van overspannen verwachtingen over "vrije tijd" en het "genieten van kunst" richt men misschien meer onheil aan dan dat men goed doet. Bismarck zei het al: bescherm mij tegen mijn vrienden, met mijn vijanden speel ik het zelf wel klaar. Grote liberale filosofen als Hayek hebben dan ook de Universele Verklaring scherp gekritiseerd.

Die gevaarlijke vrienden van de mensenrechten-traditie zijn dan de mensen die voortdurend maar nieuwe politieke eisen in de vorm van het mensenrechten-discours vertalen. In de achttiende eeuw kwamen de klassieke grondrechten in zwang (overheidsonthouding). In de negentiende eeuw de sociale rechten (actief overheidsoptreden). Sinds de jaren zeventig wordt wel gesproken van een derde categorie rechten, de zogenaamde collectieve rechten die aan groepen zouden toekomen.

Hoe vreemd dat ook moge klinken: die proliferatie zal moeten worden beheerst op straffe van een erosie van de mensenrechten-traditie. Op het ogenblik is het natuurlijk erg "in" om de strijd voor het milieu in mensenrechten-termen te vertalen. Significant is een interview met de voormalige minister van milieu Hans Alders. Op de vraag van journalisten of het codificeren van een schoon milieu als fundamenteel mensenrecht wenselijk zou zijn, aarzelt Alders geen moment. Collectief milieubewustzijn zet zich langzaam door, zegt hij. Er wordt veel aan milieurecht gedacht en gedaan, gaat hij voort. "Het stadium van theoretische discussies zijn we al lang gepasseerd". Op de eerste Wereldmilieuconferentie van Stockholm in 1972 werd een schoon milieu onderkend als een voorwaarde voor "menselijke waardigheid en welzijn", memoreert Alders. Het milieu beïnvloedt ons leven, drinkwater en onze menselijke werkomstandigheden. Je kunt dus wel degelijk spreken van een "ecologisch mensenrecht".

De misschien wat onsympathieke maar toch voor de toekomst wel bedachtzame vraag die je zou kunnen stellen is: is het wel in het belang van mensenrechten dat de categorie grenzeloos wordt opgerekt tot alle zaken die we politiek wenselijk vinden? Waar houdt dat op? Kunnen we ook nog een vierde, vijfde en zesde generatie van rechten verwachten? En hoe moet een rechter daarmee omgaan? Hij kan toch niet al die rechten erkennen? Hoger recht is uit de aard der zaak een schaarse categorie, net als dat met de categorie "winnaars" (Alice in Wonderland) het geval is of "generaals" (het Mexicaans leger). Door inflatie van mensenrechten verliezen ze niet alleen hun waarde, maar ze verdwijnen eenvoudig: zij degenereren tot gewoon recht dat door de rechter tegen ander recht zal moeten worden afgewogen zonder dat van een bovengeschiktheids- of ondergeschiktheidsrelatie kan worden gesproken.

Ik denk dat een kritisch signaal moet worden afgegeven. Ook al is dat nog zo impopulair. Wanneer je dit aan de kaak zou willen stellen, dan moet je dat om misverstanden te voorkomen met enige omzichtigheid doen. Wie bezwaar maakt tegen het verheffen van een bepaald belang in de mensenrechtenstand laadt al snel de verdenking op zich het belang niet voldoende serieus te achten. De criticus van proliferatie komt al heel snel in het beklaagdenbankje terecht: "jij vindt het milieu niet belangrijk". Wat je dus moet doen is beginnen met te zeggen dat je (a) mensenrechten belangrijk vindt en (b) het milieu belangrijk
vindt. En niet alleen het milieu is belangrijk, ook rust en vrije tijd zijn dat. Bovendien is het genieten van kunst belangrijk. Niet alleen voor een elite, maar voor iedereen. Laten mensen vooral naar musea gaan. Laten regeringen de kunst stimuleren. Laten wij kinderen vroeg op de scholen zin voor kunst bijbrengen.

Maar dat wil nog allemaal niet zeggen dat we een mensenrecht hebben op het genieten van kunst. Mensenrechten zijn geen onzin op stelten, maar we kunnen het er wel van maken.

1 REACTIE

  1. Geachte heer Cliteur, Dit is een directe reactie. Dus het kan tegenvallen. Mijn opmerking is, dat u nogal gemakkelijk stelt, dat het nodig was aan de Mensenrechten Universele betekenis te geven ( eind bladzijde 5 ). Dat is – zeker gezien de in veler ogen eenzijdig en vermoedelijk weinig doordachte manier van tot stand komen van de Universele verklaring van de Rechten van de Mens – iets om een vraagteken bij te zetten. Het had gemakkelijker geweest het aantal hogere rechten te beperken. Met bijvoorbeeld bestaansrecht als kernrecht. De discussie over het gedrag van mensen direct ( in de interacties met hun medemensen ) en indirect (het gebruik van het milieu bijvoorbeeld) kan dan grotendeels door democratische besluitvorming tot stand komen. G.Oudijk.

Comments are closed.