De titel van dit artikel had net zo goed niet alleen “Libertarisme en eigendomsrechten” kunnen zijn, maar zelfs “Libertarisme = eigendomsrechten.” Dit idee maakt veel mensen boos, om redenen waarvan de bespreking ons ver buiten het bestek van dit artikel zou voeren, hoewel het tegen het eind zal worden aangestipt; maar eerst moet het worden uitgelegd.

Het algemene idee van het libertarisme is dat vrijheid het enige relevante punt van overweging zou moeten zijn van het gebruik van geweld. Libertariërs hebben hiervoor een elegante formulering: gebruik alleen geweld jegens degenen die zich schuldig hebben gemaakt aan het gebruik van geweld jegens onschuldigen, dat wil zeggen degenen die zich niet schuldig hebben gemaakt aan het gebruik van geweld jegens anderen. Dit is Thomas Hobbes’ Eerste Natuurwet, die kan worden gezien als een interpretatie van de beroemde “Gulden Regel”: “Wat Gij niet wilt dat U geschiedt, doe dat ook een ander niet. Wat we niet willen dat ons wordt aangedaan is dat we worden gedwarsboomd. Ieder van ons streeft belangen na, en andere mensen zijn in staat om ons het succes dat anders voor ons in het verschiet zou liggen onmogelijk te maken, of althans moeilijker dan het zonder hun inmenging zou zijn geweest. We hebben liever dat anderen ons niet hinderen. We zouden het natuurlijk eveneens fijn vinden als ze ons zouden helpen. Maar mensen hebben hun eigen belangen. Waarom zouden ze ons helpen? Om hun hulp in te roepen moeten we er op de een of andere manier iets tegenover stellen. Als we erop kunnen rekenen dat andere ons niets in de weg leggen kunnen we afspraken met ze maken die voor beiden voordelig zijn. Vrijheid biedt het platform voor de talloze initiatieven waardoor het leven van zichzelf en dat van anderen kunnen verbeteren.

Dat is een theorie over rechtvaardigheid. Rechtvaardigheid is een gebied waarin we voorschriften kunnen afdwingen door vrijheid te ontnemen – door reacties waarmee compensatie wordt afgedwongen of waarmee de misdadiger wordt gestraft, die variëren van het inbeslagnemen van zijn bezittingen en gevangenneming tot de doodstraf. Het libertarisme houdt dat de enige fundamentele onrechtvaardigheid wordt gevormd door het gebruik van of de dreiging met geweld jegens degenen die niet zelf geweld hebben aangewend of jegens weer anderen of hen daarmee hebben bedreigd. Geweld en fraude zijn dan ook de enige fundamentele kwaden van deze soort. (Fraude is een soort geweld, in plaats van iets volkomen anders. Fraude betreft het gebruik van iemands cognitieve eigenschappen op een manier die tegen zijn wil is, net als het gebruik van geweld jegens iemands lichaam het gebruik van dat lichaam betreft op een manier die tegengesteld is aan de wil van de eigenaar ervan.

Libertariërs zien ook diefstal als een vorm van geweld—net als, neem ik aan, de meeste normale mensen. De dief eigent zich iets toe wat aan een ander toebehoort, en gebruikt het op een andere manier dan de eigenaar ervan had gewild. Echter de vraag is wat iemand, strikt genomen, überhaupt “eigenaar” van wat dan ook maakt? Dat is een belangrijke vraag, waarop dit korte artikel slechts een summier en globaal antwoord kan worden gegeven. Dit is eigenlijk geen nieuw antwoord maar een herformulering of een nieuwe interpretatie van een oud antwoord—en zo moet het ook, want de overtuiging dat mensen soms de rechtmatige eigenaar van verschillende zaken zijn is al duizenden jaren wijdverbreid door de mensheid. Er is ruimte voor een nieuwe formulering en een verdere verfijning van deze overtuiging, maar het is een oude overtuiging, die respect en uitleg verdient in plaats van vervanging.

Laten we eerst naar klassieke libertarische maximes kijken, om te zien hoe de libertarische idee tot het gebruik van eigendom als de centrale notie leidt. In het bijzonder dient hierbij John Stuart Mill’s beroemde Principe van Vrijheid:

Eén heel eenvoudig principe kan er aanspraak op maken om de omgang van de maatschappij met het individu op de wijze van dwang en controle te regeren: dat het enige doel waarvoor de mensheid, individueel of collectief, is gerechtigd om de vrijheid om te handelen van één van hen te beperken wordt gevormd door zelfbescherming—om schade aan anderen te voorkomen. Zijn eigen welzijn, lichamelijk danwel moreel, is geen voldoende waarborg. Hij kan niet tot zaken worden gedwongen omdat hij er gelukkiger van zal worden, of omdat het naar het idee van anderen verstandig zou zijn of zelfs juist. Het enige onderdeel van iemands gedrag waarvoor hij ten opzichte van de maatschappij aansprakelijk is is het onderdeel dat anderen betreft.

Het is duidelijk dat Mill’s bewering neerkomt op een enorme aanspraak op het zelfbeschikkingsrecht. Het individu dient vrij te zijn om zijn leven in te richten, zijn eigen beslissingen te nemen en alleen verantwoording af te leggen ten opzichte van anderen voorzover datgene wat hij doet hen raakt, en dan nog slechts voorzover datgene wat hen moet worden gezien als schade – het die anderen last bezorgd. In zoverre het zaken betreft die iemand zelf betreffen “is zijn onafhankelijkheid, rechtens, absoluut.”

Waarom zou dit als een these over zelfbeschikkingsrecht moeten worden beschouwd? Omdat eigendom bestaat uit het hebben van autoriteit, dat wil zeggen rechtmatige beschikking, ten aanzien van het goed waarop de eigendom rust. Als persoon A “eigenaar” is van goed x, betekent dat het A is die bepaalt wat hij doet met x en wat hij anderen toestaat om ermee te doen. Elke mogelijke gebruiker van x moet A om toestemming vragen.Voorzover A de eigenaar van x is mag alles wat met x gebeurt door toedoen van een gedraging van iemand anders enkel met A’s instemming gebeuren. De natuur zou het goed kunnen vernietigen, en dat zou jammer zijn voor A—maar het is niemands schuld. Echter diefstal en vandalisme zijn wél iemand schuld.

Aan de andere kant mag A zijn eigendom natuurlijk niet gebruiken om dat van een ander te vernietigen Eigendomsrechten worden altijd beperkt door de eigendomsrechten van anderen. Dat is de idee van eigendom. Een eigendomsregime, zoals we het zouden kunnen noemen, is er een waarin iedereen de eigendomsrechten van anderen respecteert.

Het volgende voorbeeld kan illustreren wat het verband is tussen vrijheid en eigendom: zeggen dat Jansen in het algemeen de vrijheid heeft om te doen wat hij wil zoals het Principe van Vrijheid wil, betekent dat Jansen bepaalt wat er met Jansen gebeurt. Jansens leven wordt geleid door Jansen, niet door iemand anders, voorzover dat gebeurt zonder dat Jansen deze zelfde vrijheid van anderen schendt. Dat is precies hetzelfde als Jansen toebehoort aan Jansen. Een algemeen recht op vrijheid is daarom hetzelfde als een verklaring van zelfbeschikkingsrecht.

De these van het zelfbeschikkingsrecht wordt door de meeste denkende mensen als krachtig beschouwd. Het is niet moeilijk om te zien waarom. Immers wat is een mens behalve een centrum van beslissingen nemen, denken, reflectie en ervaring? Om de beschikking over je eigen leven te hebben betekent “iemand zijn,” en er geen beschikking over te hebben betekent eigenlijk dat je bent gedepersonaliseerd. Diep verweven in het idee van het überhaupt “iemand zijn”is het zijn van de entiteit die beheerst, besluit, kiest, handelt. Sterker nog, het is niet duidelijk dat het zin heeft om iemand die niet in staat is om deze dingen te doen een mens te noemen. Het libertarisme grijpt dit vermogen om te doen, handelen en beheersen aan en stelt voor het de kerngedachte te laten zijn door iedereen te voorzien van het recht om te zijn wie hij is, niet onderworpen aan de leiding van anderen.

Het probleem dat ontstaat als het daarbij wordt gelaten is dat veel dingen die we graag zouden willen doen andere mensen beïnvloeden. Als Jansen volkomen vrij is om alles te doen wat hij wil zou dat onder meer betekenen dat hij zou mogen handelen naar zijn verlangen om iemand te doden of aan zich te onderwerpen. Maar dat is onverenigbaar met de algemene vrijheid die de libertariër bepleit. Om de idee van de “maximale vrijheid voor iedereen” zinvol te maken moeten we een redelijk duidelijk idee hebben van waar de ene persoon eindigt en de andere begint. Alleen zo kunnen we de ene persoon ervan beschuldigen dat hij geweld heeft gebruikt “jegens” de andere.

Stel, om hierover nog even uit te weiden, dat Jansen De Vries op zijn neus slaat. Nu, mag De Vries klagen omdat Jansen zijn, De Vries’, neus heeft gebruikt? Of, als we voorstellen om Jansen hiervan te weerhouden, zou Jansen dan kunnen klagen omdat zijn handelingsvrijheid, in dit geval om zijn armen en vuisten te gebruiken, wordt beperkt? Intuïtief gezien is het antwoord duidelijk: we willen zeggen dat de neus die onderdeel van De Vries is van De Vries is, niet van Jansen.

Waarom willen we dit zeggen? We kunnen hierop een vrij goed antwoord geven. Waar De Vries heengaat gaat zijn neus mee. De Vries’ neus is een onderdeel van De Vries. Welnu, Jansen’s arm is zonder meer ook een natuurlijk onderdeel van Jansen. Maar als Jansen die arm op deze manier gebruikt, gebruikt hij hem om inbreuk te maken op iets wat van een ander is—iets wat hij niet hoeft te doen. Jansen kan zijn arm bij zich houden, zoals we wel zeggen. Of hij kan ermee tegen een boksbal gaan slaan; hij hoeft Jansen niet te slaan. Dus als we Jansens vrijheid om De Vries te slaan beperken beschermen we de vrijheid van De Vries; de restricties ten aanzien van Jansen zijn inherent aan de idee van algemene vrijheid, terwijl we wanneer we Jansen zouden toestaan om de reden die hij opgeeft zouden ontkennen dat er een algemeen recht op vrijheid is.

Er is werkelijk geen alternatief voor dit resultaat. Vrijheid om geweld jegens anderen te gebruiken betekent de vrijheid om de vrijheid van anderen te ontkennen. Als we serieus menen dat vrijheid algemeen is moeten we Jansen in ons voorbeeld als de agressor zien, en De Vries als het onjuist bejegende slachtoffer ie gerechtigd is tot compensatie. Dat vooronderstelt natuurlijk dat De Vries niet zelf iemand iets (Jansen of iemand anders) heeft aangedaan waarvoor het toelaatbaar is dat hij wordt gestraft of dat compensatie van hem wordt gevorderd—vandaar onze formulering.

Tot nu toe hebben we nog alleen gesproken over lichaamsdelen, maar we kunnen ook over geestelijke delen praten: een deel van mij wordt gevormd door mijn ideeën, dromen en ervaringen. Maar als we het over bezit hebben denken we natuurlijk vaker aan zaken die zich buiten onze lichaam en geest bevinden. De vraag is: wanneer kunnen we ooit verklaren dat iets dergelijks zich ervoor leent dat een bepaald individu zijn eigenaar is, zo we dat al kunnen verklaren—dat enkel dat individu bepaalt wat ermee gebeurt?

Er is denk ik maar één coherent antwoord op die vraag mogelijk, als een algemeen recht op vrijheid ons program is. De achtergrond daarvan is het evidente feit dat mensen de wereld gebruiken; ze rapen dingen op, transformeren ze op verschillende manieren, buigen ze om ze geschikt te laten zijn voor hun doeleinden, en dat zijn allemaal gedragingen die plaatshebben in de tijd. Soms hoeven dingen niet te worden “gebogen” om het doel te dienen waarvoor ze bestemd zijn: we kunnen een stukje natuur bewonderen voor wat het is en het zoveel mogelijk onveranderd laten. Maar ook dat is een doel dat we kunnen proberen te realiseren en we kunnen dat doen door eigenaar te worden van dat stukje natuur.

Het principe van algemene vrijheid nu is dat iedereen zo vrij mogelijk moet zijn: om te kunnen doen wat hij wil, alleen onderworpen aan de beperking dat hij door dit te doen anderen niet beperkt in het doen wat zij willen. Hoe kunnen we dit idee toepassen op gedragingen ten aanzien van stukjes van de wereld die buiten onszelf zijn gelegen? Het belang hiervan is eenvoudig te zien wanneer we bedenken dat uiteindelijk vrijwel alles wat we doen met zich meebrengt dat stukjes van de wereld buiten onszelf worden gebruikt. Sommigen zullen zelfs menen dat het idee van “onszelf” veel verband houdt met objecten buiten ons lichaam. Maar hoewel we misschien sympathiseren met dit metafysische punt, of deze poëtische fantasie—hoe we het ook willen noemen—moeten we ons beperken tot gezond verstand wanneer we proberen goede regels te formuleren voor mensen in een maatschappij. Mensen hebben allerlei soorten fantasieën en metafysische ideeën, maar gezond verstand is iets wat iedereen bezit—het is iets waarop iedereen “greep kan krijgen.”

De uitdrukking “greep krijgen op” is zelfs illustratief voor het punt dat hier wordt gemaakt. Wat we doen met de wereld is er greep op krijgen—soms zelfs door handvatten voor delen ervan te maken en ze aan die delen te bevestigen. Mensen hebben ideeën over dingen en die proberen ze in de praktijk te brengen. Door dit te doen vormen ze hun leven op een bepaalde manier en niet op een andere manier. Leven en doen brengt voor een groot deel met zich mee dat dingen die zich buiten de grenzen van onze lichamen bevinden. De vraag is nu: wanneer botst de handeling van de ene persoon in het gebruiken van een bepaalde zaak met de vrijheid van anderen om dat dingen te gebruiken?

Het libertarisme wordt zo ongeveer gedefinieerd door het antwoord op die vraag. We stellen dat Klaassen “inbreuk heeft gemaakt op Jansen,” dat hij diens vrijheid heeft geschonden (en niet andersom) als Jansen x reeds gebruikt en het gebruik ervan niet verwierf door het met geweld van een ander af te nemen en Klassen dan langskomt en x vervolgens gebruikt voor een doel dat onverenigbaar is met dat wat Jansen voor ogen heeft. Waarom zeggen we dit zo?

We leven in de tijd: handelen is temporeel, en bestaat uit het initiëren van een bepaalde verandering in iets van het ene moment op het andere. Het heeft ee begin, en als het ware een einde of een doel, dat wil zeggen het bereiken van het doel ten behoeve waarvan de gedraging is verricht. Het begin van de gedraging is het contact van de handelende persoon met een stukje van de wereld. Bepalend voor de legitimiteit van de gedraging is dat niemand anders dat stukje van de wereld al bezat. Door er als eerste te zijn stoort Jansen geen door anderen aangevangen gedragingen, en ontneemt daarom niemand iets van iets wat die ander heeft. Hij “ontneemt” iemand anders misschien iets wat diegene zou willen hebben, maar als het enkel de verbeelding of fantasie is die diegene ermee verbindt dan gaan Jansens claim voor, gezien het feit dat hij er feitelijk aanwezig is en het ding gebruikt. Een sociale wereld waarin mensen in staat zijn om dingen te gebruiken ongeacht de eerdere band die iemand anders er al mee had—enkel op basis van dromen en wensen—is een dwaze wereld; sterker nog, gezien de grote verscheidenheid van onze voorkeuren: het is een onmogelijke wereld.

Handelen is historisch, en geschiedenis is specifiek. Deze persoon, dit ding: het een is gekoppeld aan het ander, voordat iemand anders’ intentionele gedragingen ten aanzien van het ding zijn gesteld. Dat is het fundamentele feit dat de institutie van eigendomsrechten volledig en ten algemene erkent. Het eerste gebruik is essentieel.

Als een ding de eigendom van Anneke heeft ze de optie om dat recht op een ander over te dragen, op basis van het enkele feit dat het haar eigendom (wat betekent dat ze erover mag beschikken) is. Een van de dingen di we kunnen doen is het weggeven. Natuurlijk zullen we het in het algemeen niet gewoonweg willen weggeven; Anneke zal het eigendomsrecht in plaats daarvan aan Willem willen overdragen, bijvoorbeeld op voorwaarde dat Willem in ruil daarvoor iets aan haar overdraagt. Er zijn dus twee fundamentele manieren om iets te verkrijgen: (1) zorg dat je er als eerste bent en gebruik het voordat iemand anders het doet; of (2) zorg dat je het van iemand anders krijgt, door een vrijwillige overdracht. Vrijwillige overdrachten zijn ruwweg op te delen in schenking en ruil, maar we hoeven niet veel uit dat onderscheid af te leiden, omdat mensen die dingen geven dat niet naar willekeur doen. Ze doen dat met het oogmerk om iets te verkrijgen dat ze interesseert, zoals het verdienen van de liefde en het respect van de ontvanger. En de persoon aan wie ze iets geven moet natuurlijk met de overdracht instemmen. Net zoals we vrij zijn om te verwerven moeten we vrij zijn om niet te verkrijgen—beide zijn evidente deducties van uit het algemene idee dat we in staat moeten zijn om met ons leven te doen wat we willen.

Ongetwijfeld zullen er complicaties zijn, zoals wanneer mensen met uiteenlopende belangen bijna tegelijkertijd op een bepaalde plaats aankomen, en dus rivaliserende maar plausibele claims zullen hebben ten aanzien van een stuk grond of andere natuurlijke objecten. Opnieuw zal de vraag hoeveel van de natuur zal worden aangemerkt als in gebruik van A wanneer hij er iets mee begint te doen moeilijk zijn, zoals wanneer iemand anders iets wat er dicht bij in de buurt is gaat gebruiken, of misschien zelfs het andere uiteinde van hetzelfde ding. Dat soort problemen moet door middel van onderhandelingen worden opgelost. Soms zal het mogelijk zijn om het ding dat onderwerp van geschil is te verdelen zodat ieder een passend gedeelte krijgt; andere keren zal er een munt worden opgegooid om te zien wie alles krijgt, of zal een andere regeling worden getroffen om de andere eiser tevreden te stellen.

Maar dit soort gevallen is uiterst atypisch. Geografie en geschiedenis zorgen er beide voor dat het bereik van concurrerende claims ten aanzien van natuurlijke zaken ernstig wordt beperkt. En zodra een zaak is geclaimd, doen handel en giften hun intrede om het hele systeem een hoge mate van innerlijke samenhang te verschaffen. Er is nooit (of althans bijna nooit) een legitiem argument te geven te ondersteuning van de stelling dat de overheid, met haar inefficiënte en onfaire procedures, hiervoor moet zorgen. De libertariër vindt dat lokale problemen kunnen en moeten worden opgelost door de personen die er partij bij zijn.

Het zo-even gehouden betoog wijst een visie af die immens populair is onder academische theoretici en verrassend impopulair onder demagogen, inhoudende dat de natuur op de een of andere manier eigendom is van “de mensheid”—van “iedereen.” Locke bijvoorbeeld deed de beruchte uitspraak “’Tis very clear, that God […] has given the Earth to the Children of Men, given it to mankind in common” (cursivering toegevoegd). We moeten hierop antwoorden dat het op zijn zachtst uitgedrukt, niet duidelijk is en, if anything, onwaar dat “Hij” zoiets heeft gedaan. De Hebreeërs bijvoorbeeld geloofden klaarblijkelijk dat God het aan zijn “verkozen volk” had gegeven—en dat waren zij natuurlijk—en hun visie is, antropologisch gezien, vrij gangbaar. Vul in hun plaats een willekeurige, enigszins substantiële groep mensen in en hun stammythologie zal ongetwijfeld vermelden dat hun goden die dingen hebben gedaan. Maar het fundamentele—en fatale—probleem met deze of vergelijkbare opvattingen is dat ze volkomen ongefundeerd zijn. Zo het zich laat zien] roept Locke natuurlijk religie in, wat automatisch onacceptabel is als fundering van regels voor de maatschappij als geheel, die mensen van verschillende religies en velen zonder religie omvat. Echter nog fundamenteler is het feit dat dit een duidelijk geval is van de zogeheten “begging the question”-drogredenering, dat wil zeggen dat datgene wat onderwerp van geschil vormt wordt voorondersteld, oftewel de premissen bevatten reeds de conclusie. Waarom zou God “have given the earth to mankind in common”? De theoreticus schrijft uiteraard aan God het vasthouden aan de juiste principes toe. Maar wat maakt dit het juiste principe? Niet de a-priori-observatie dat God zich eraan houdt, want een dergelijke a-priori-observatie bestaat niet, en de stelling dat die wel bestaat is uitermate discutabel voor alle anderen. Totdat we weten wat juist is kunnen we niet weten wat God van plan is. We moeten dat zelf ontdekken.

Het probleem met bovengenoemde theorie is dat ze een volkomen absurde consequentie heeft: het maakt mensen die in het geheel niets hebben gedaan eigenaars van dingen, zelfs voordat ze geboren zijn. Sterker nog, zoals duidelijk zal zijn als je erover nadenkt is de theorie dat de wereld van iedereen is een enorme samenzwering jegens ieder mens. De theorie houdt namelijk in: “Je mag niets doen, tenzij wij het zeggen”—waarbij met het woord onze wordt gerefereerd aan het Centrale Comité of een andere zogenaamd aangewezen orgaan van betweters en pennelikkers die, met passende vingervlugheid, de hand hebben gelegd op de passende rubberen stempels en andere overheidsmachinerie. Het is uiteraard onmogelijk dat al die talrijke en veelsoortige mensen “bij elkaar komen” en besluiten wie wat mag hebben, en wie wat doet met welke specifieke zaken op de wereld. Dus theoretici die dit serieus nemen ontkomen er niet aan een politieke wijze om zaken te beheersen te bepleiten. Dat betekent een overheid die mensen mag dwingen wat zij—de overheid—wil dat ze doen—daarmee reeds ten principale het bestaan van individuele vrijheid ontkennend.

Dat brengt ons natuurlijk bij de meest fundamentele vraag van allemaal: waarom vrijheid? Waarom niet slavernij, of fascisme? Misschien zijn er—waarschijnlijk moeten ze er wel zijn—mensen die dat echt een serieuze vraag vinden. Maar natuurlijk niet met betrekking tot zichzelf. Ze kunnen duidelijk zien waarom de maatschappij beter zou zijn—dat wil zeggen meer in overeenstemming met hun voorkeuren—als andere mensen niet werd toegestaan om te doen wat ze wilden. ”Het is duidelijk,” aldus al deze theoretici, “de beste wereld is die die wordt beheerst door mij! Toch?”

Aangezien het antwoord op deze laatste vraag zo duidelijk is dat het een beetje dwaas zou zijn om ermee door te gaan doen we dat ook maar niet. Ieder individueel mens moet het leven willen leiden dat hij wil leiden; als hij de invulling van zijn leven door iemand anders wil laten bepalen is dat prima—maar hij is dan degene die bepaalt wie die rol zal vervullen, en uiteraard alleen als diegene bereid is dat te doen. Ten algemene heeft de libertarische positie het volgende belangrijke kenmerk: het is de enige theorie die iedereen fundamenteel kan aanspreken.

De juiste theorie over eigendom heeft bekende voordelen. Lang geleden reeds zag Aristoteles de superioriteit van privé-eigendom en merkte hij op dat voor gemeenschappelijk eigendom onveranderlijk slechter wordt gezorgd, omdat iedereen de verantwoordelijkheid op een ander afschuift. Wanneer mensen dingen bezitten zijn ze gemotiveerd om ze te verbeteren, zeker ingeval ze aan anderen kunnen worden verkocht die niet verplicht zijn om ze te kopen. Bovendien geldt voor zaken die iemand in eigendom toebehoren dat de eigenaar anderen kan inzetten om op een bepaalde manier te helpen bij die verbetering. Dit is gunstig voor die anderen, die op hun beurt geen verplichting hebben om die taak op zich te nemen maar dat doen omdat ze geen beter alternatief hebben; en het is gunstig voor de eigenaar, die hen anders niet zouden hebben ingehuurd; en hun gezamenlijke inspanningen komen ten goede aan consumenten, omdat ze niets zouden kopen als dat niet zo was, en dan zouden producenten failliet raken. Dit alles staat in schril contrast met de aanname van gemeenschappelijk en politiek eigendom, met zijn incoherenties, zijn onmogelijke mandaat om het iedereen naar de zin te maken en zijn machtsvertoon, dat onvermijdelijk ten koste gaat van enkelen of velen, en een select groepje mensen op arbitraire wijze bevoordeelt—of een aanzienlijk aantal van die laatsten maar met een hoge prijs voor de anderen.

De libertarische visie op eigendom heeft niets te maken met het idee van “gelijkheid,” dat momenteel waarschijnlijk het meest populaire idee is onder mensen die beweren rechtvaardigheid belangrijk te vinden. Volgens hen gaat rechtvaardigheid voorbij aan zaken als wie je bent en wat je hebt gedaan—het enige wat telt is dat je niet meer mag hebben dan je buurman, of dan mensen aan de andere kant van de wereld. Volgens is elke theorie in die trant die pretendeert een theorie over rechtvaardigheid te zijn onzinnig. Erger nog, en waarschijnlijker ook: het is eigenlijk een poging om politiek macht te vergaren om andersdenkenden te onderdrukken en de macht te vergroten voor degenen die het prediken. Het egalitarisme moet kritisch in de bek worden gekeken, want het is geen gegeven paard dat we zouden moeten aanvaarden, omdat het zowel op zichzelf een onzinnige theorie is als een theorie die niet opgaat met het oog op de realiteit dat we allemaal individuen zijn die allemaal verschillend zijn. De theorie gaat evenmin op met het oog op samenwerking, die vrijwillig moet zijn om oprecht te kunnen zijn. “Onvrijwillige samenwerking” is een neologisme en degene die dit bepleiten plegen conceptueel bedrog jegens alle andere mensen.

Egalitaristen kijken naar Bill Gates met al zijn miljarden, en dan naar verhongerende mensen in Bangladesh of misschien naar een sloppenwijk in Philadelpia, en hebben het dan over onrechtvaardigheid. Ze negeren het feit dat Bill Gates al die miljarden heeft juist omdat zijn ingenieuze computerprogramma’s een grote aantrekkingskracht uitoefenen op miljoenen mensen, die ze hebben gebruikt om hun eigen welvaart en die van degenen met wie ze zaken doen te vergroten. Sterker nog, de liefdadigheidsinstellingen die zich inzetten voor het lot van sloppenwijkbewoners en boeren zullen veel effectiever werken door gebruik te maken van computers die zijn ontworpen en verkocht door mensen als Gates. En als het andere mensen vrij staat om die arme mensen in dienst te nemen, voor de lage lonen waarvoor ze graag werken, is erg een bijzonder realistische mogelijkheid dat ze niet lang arm zullen zijn. Egalitaristen daarentegen beloven iedereen even arm te houden—en daarin slagen ze ook! (Zie bijvoorbeeld Charles Murray’s ontnuchterende geschiedenis van de Amerikaanse “War on Poverty.” )

Het libertarisme wordt vaak beschouwd als een extreme leer die enkel kan worden voorgesteld door dogmatische, kortzichtige mensen met klassenvooroordelen. En het is momenteel ook duidelijk een extreme leer, omdat gezond verstand, althans onder intellectuelen, verre uit de gratie is gevallen. Maar het is nuttig om op te merken dat libertariërs, hoewel ze verklaren dat hun principe een natuurlijk recht is, dat niet doen, of tenminste niet zouden moeten doen, als we zouden moeten kiezen tussen “algemeen welzijn” en sterke individuele rechten, want die keus hoeft niet te worden gemaakt. Integendeel: we stellen dat de algemene erkenning van eigendomsrechten volgens de lijnen die in het bovenstaande zijn geschetst inderdaad het algemene welzijn bevorderen: niet “algemeen” in de zin dat het dubieuze voordelen biedt voor een of andere politieke partij of minderheid, maar veeleer door iedereen in staat te stellen zo goed te presteren als hij kan. De reden dat A B’s eigendomsrechten moet respecteren, als B die vrijelijk heeft verkregen, is dat het voor A beter is dat hij dat doet, ervan uitgaand dat ook anderen dat doen. Eigendomsrechten zijn essentieel voor individueel welzijn omdat we allemaal individuen zijn; we kunnen alleen leven zoals we willen wanneer het anderen niet vrij staat ons te schenden en te bestelen. Als iedereen zo leeft zal dit het leve van iedereen verbeteren, niet slechts dat van enkelen. Dat zou voldoende aanbeveling voor iedereen moeten zijn—behalve voor degenen met politieke ambities. En dat is de uitzondering die de regel bevestigt.

Jan Narveson

1* Charles Murray, Losing Ground, New York: Basic Books, 1984.