In tegensteling tot wat vele mensen denken, bestaat er onder gekwalificeerde wetenschappers geen overeenstemming over de vraag of de door de mens veroorzaakte uitstoot van broeikasgassen tot een opwarming van de aarde zal leiden en of dit allerlei schadelijke gevolgen zal hebben.
In tegensteling tot wat vele mensen denken, bestaat er onder gekwalificeerde wetenschappers geen overeenstemming over de vraag of de door de mens veroorzaakte uitstoot van broeikasgassen tot een opwarming van de aarde zal leiden en of dit allerlei schadelijke gevolgen zal hebben. Dit artikel legt uit wat de belangrijkste verschillen van inzicht zijn en welke consequenties daaraan zijn verbonden.
In de jaren zeventig en tachtig maakten klimaatdeskundigen zich zorgen over de gemeten stijging van het kooldioxyde (CO2)-gehalte van de atmosfeer. Vanwege het bekende principe van de broeikaseffect kon verwacht worden dat hierdoor de temperatuur op de aarde zou gaan stijgen. Het leek voor de hand te liggen dat een en ander het gevolg was van het sterk gestegen verbruik van fossiele brandstoffen (steenkool, aardolie en aardgas). In 1988 werd onder auspiciën van de Verenigde Naties (VN) het ‘Intergovernmental Panel on Climate Change’ (IPCC) opgericht, dat de ontwikkelingen in het klimaatonderzoek van over de hele wereld moest interpreteren en daarover rapporteren. Deze rapportage zou dienen als advies aan de deelnemende regeringen. Het ging er daarbij vooral om na te gaan of er inderdaad sprake is van een klimaatverandering en met name van een algemene opwarming van de aarde (‘global warming’). Als dat zo zou zijn, zouden er internationale afspraken nodig kunnen worden om het gebruik van fossiele brandstoffen te beperken.
Het principe van de broeikastheorie is het volgende. De aarde wordt verwarmd door straling van de zon. Deze dringt door de atmosfeer heen en verwarmt het aardoppervlak. De aarde zendt warmtestraling uit naar het heelal. De oppervlakte van de aarde neemt daarbij een temperatuur aan waarbij de in- en uitgaande stralingen elkaar compenseren. Hierbij speelt de atmosfeer een belangrijke rol, omdat deze een deel van de uitgaande warmtestraling vasthoudt. Daardoor heeft de gemiddelde oppervlaktetemperatuur van de aarde de aangename waarde van ongeveer 15 0C. Dit wordt overigens niet veroorzaakt door de lucht zelf, maar voornamelijk door de daarin voorkomende waterdamp en daarnaast door sporen van enige andere gassen, waarvan CO2 de belangrijkste is (daarnaast methaan, stikstofoxyden en andere). Deze laten zonnestraling door maar houden een deel van de warmtestraling vast. Vanwege de analogie met een broeikas wordt deze werking van de atmosfeer het ‘broeikaseffect’ genoemd. De ‘broeikasgassen, zoals waterdamp en CO2, werken als de ruiten van de broeikas. Als het CO2-gehalte stijgt (door menselijk toedoen), kan men verwachten dat de oppervlaktetemperatuur van de aarde ook zal stijgen. Met noemt dit het ‘extra broeikaseffect’.
Het gaat er nu om vast te stellen of er inderdaad sprake is van een actuele klimaatverandering, of er reeds een algemene opwarming optreedt, en wat er voor de toekomst verwacht kan worden. We moeten hierbij in gedachten houden dat het klimaat vanwege zijn grillige gedrag niet voorspeld kan worden, maar dat wij hoogstens verwachtingen over de toekomst kunnen uitspreken. En deze zijn altijd gebaseerd op bepaalde veronderstellingen, waarvan de aannemelijkheid altijd ter discussie zal staan. Echter ook wanneer er onzekerheid zou blijven bestaan over eventuele gevolgen van een extra broeikaseffect, wordt het vanwege het ‘voorzorgprincipe’ door velen toch noodzakelijk gevonden om het gebruik van fossiele brandstoffen te beperken. Een ander argument dat hiervoor wordt aangevoerd is de onvermijdelijke toekomstige schaarste van fossiele brandstoffen.
Het alarmistische standpunt van het IPCC
De rapportage van het IPCC omvat drie delen (gerapporteerd door Working Groups): verwachte klimaatverandering; gevolgen van verwachte klimaatverandering; en mogelijke maatregelen om klimaatverandering te beperken.
De verwachte klimaatverandering wordt door klimaatdeskundigen op verschillende manieren onderzocht: allereerst door wereldwijde waarnemingen (metingen) en daarnaast door ‘modelleringen’.
Het CO2-gehalte van de atmosfeer wordt continu gemeten. Dit fluctueert met de seizoenen, maar de gemiddelde waarde is gestegen van 285 ppm in 1900 tot 365 ppm in 2000, een relatieve toename van bijna 25% (1 ppm = een miljoenste volumedeel). Door temperatuurmetingen is getracht na te gaan of de gemiddelde temperatuur op aarde inderdaad toeneemt. Hiervoor worden de meetresultaten van alle meetstations over de hele wereld op een bepaalde manier gemiddeld (over dag en nacht, alle dagen per jaar, voor het gehele aardoppervlak). Het IPCC rapporteert een significante stijging van 0,6 0C gedurende de twintigste eeuw. Deze is opgebouwd uit een stijging van 0,45 0C van 1900-1930, een daling van 0,2 0C van 1930-1975, en een stijging van 0,35 0C van 1975-2000. Deze laatste stijging, die overeenkomt met 0,15 0C per tien jaar, valt samen met een steeds sterkere toename van het CO2 -gehalte.
Behalve oppervlaktemetingen zijn er sinds 1959 ook temperatuurmetingen verricht met weerballonnen, en sinds 1979 met satellieten. Deze laatste meten temperaturen over het gehele aardoppervlak, wat met grondmetingen niet mogelijk is. Deze geven volgens het IPCC een gemiddelde temperatuurstijging te zien van 0,05 0C in 10 jaar, wat niet significant van nul verschilt en binnen de onnauwkeurigheidsmarge valt.
Men heeft waargenomen dat de lengte van de meeste gletsjers op de wereld in de laatste 50 jaar belangrijk is afgenomen. Ook zijn er allerlei plaatselijke klimaatveranderingen gesignaleerd, maar het is niet zeker dat die samenhangen met een klimaatverandering op wereldschaal.
Daarnaast is er zeer uitvoerig werk verricht op het gebied van ‘modelleringen’, dat zijn wiskundige beschrijvingen van de processen die plaats vinden in de aardatmosfeer. Deze omvatten de verschijnselen die het plaatselijke klimaat bepalen op elk deel van de aarde, gecombineerd met modellen voor luchtcirculatie, wisselwerking tussen atmosfeer en oceanen, en zeestromen. Gedurende de laatste twee decennia is hier een enorme vooruitgang geboekt, in die zin, dat steeds meer effecten in de modellen werden opgenomen. Het gevolg van die ontwikkelingen is dat men een steeds groter vertrouwen krijgt in de voorspellende waarde van deze modellen, ondanks het feit dat deze zeer veel ingewikkelder zijn geworden. Het IPCC spreekt overigens zeer terecht niet van voorspellingen (‘predictions’), maar van verwachtingen (‘projections’). Deze verwachtingen zijn mede gebaseerd op een aantal veronderstellingen over factoren waarover nog onzekerheid bestaat.
Er zijn nu drie grote rapporten van het IPCC verschenen, het eerste in 1990, het tweede in 1996, en het derde in 2001. In die volgorde werden de waarschuwingen voor mogelijke temperatuurstijging steeds ernstiger. Het IPCC kent een ‘waarschijnlijkheid’ toe aan uitspraken over de toekomst. Zo wordt er in het derde rapport een waarschijnlijkheid van 66-90% toegekend aan de verwachting dat de stijging van de gemiddelde temperatuur van de aarde in de komende decennia tussen 0,1 en 0,2 0C per 10 jaar zal liggen. Voor de gehele 21ste eeuw wordt echter een grotere temperatuurstijging verwacht, die zou liggen tussen 1,4 en 5,8 0C per 100 jaar. Dit verschil komt door bepaalde aannamen over toekomstige CO2-gehaltes (zie hierna). Er zou dus sprake zijn van een aanzienlijke ‘global warming’. Op basis van deze verwachtingen wordt een aanzienlijke stijging van de zeespiegel voorspeld, waardoor het gevaar bestaat dat laaggelegen landen zullen onderlopen.
De werkwijze van het IPCC heeft belangrijke gevolgen voor de eindrapportage. Allereerst worden resultaten van wetenschappelijk onderzoek verzameld, maar deze worden vervolgens door de werkgroepen geïnterpreteerd. Daarbij is een persoonlijke stellingname onvermijdelijk. Het is opmerkelijk dat er in de ‘Summaries for Policymakers’ van de IPCC-rapporten aan de ene kant voortdurend gewag wordt gemaakt van de onzekerheden waarmee de verwachtingen zijn omringd, terwijl er aan de andere kant expliciete waarschuwingen worden gegeven voor de nadelige gevolgen van klimaatveranderingen die als waarschijnlijk worden afgeschilderd. In feite neemt het IPCC hier een heel duidelijke stelling in, die er op neer komt dat toekomstige rampen onvermijdelijk zijn tenzij er door de mens drastisch wordt ingegrepen.
Het sceptische standpunt van een aantal wetenschappers
De vrij ongenuanceerde stellingname van het IPCC heeft reeds in 1990 geleid tot kritiek van wetenschappers van buiten de kringen van het IPCC. Na de tweede rapportage in 1996 nam de kritiek aanzienlijk toe. Overigens waren de uitspraken van het IPCC toen nog vrij voorzichtig: ‘The balance of evidence suggests a discernable human influence on global climate’. Toch werden daarna uitspraken gedaan die konden worden uitgelegd als dramatische voorspellingen. Na het derde rapport in 2001 nam de kritiek nog verder toe. Juist omdat de media en de politici in het algemeen de onheilsvoorspellingen als zekerheden verkondigden, werden veel wetenschappers geprikkeld hun kritiek luid en duidelijk uit te spreken. In Amerika nam deze de vorm aan van een publieke discussie, die vooral op gang is gebracht door S.F. Singer en R.S Lindzen. In Europa werd de kritiek door de media tot voor kort grotendeels doodgezwegen. In politieke kringen wordt het kennelijk als ‘niet politiek correct’ beschouwd om aan de onheilsvoorspellingen te twijfelen (zie hierna).
De belangrijkste punten van de wetenschappelijke kritiek op de uitspraken van het IPCC zijn de volgende. De bepaling van een stijging van de gemiddelde temperatuur van de aarde uit oppervlaktemetingen is niet voldoende betrouwbaar. Satellietmetingen, die wijzen op een niet veranderende temperatuur, lijken betrouwbaarder. Voorts is het nog niet goed mogelijk om eventuele korte-termijn klimaatveranderingen te scheiden van de lange-termijn klimaatveranderingen, zoals de opwarming na de laatste ijstijd. Verder zijn de voorspellingen van de toekomstige ontwikkelingen van het CO2-gehalte van de atmosfeer gebaseerd op veronderstellingen die wellicht onjuist zijn. De grootste onzekerheden betreffen de snelheid van CO2-opname door planten en door oceanen. Ten slotte zijn de klimaatmodellen die gebruikt worden om verwachtingen over de toekomst uit te spreken niet voldoende betrouwbaar, omdat hierin bepaalde effecten onvoldoende rekening wordt gehouden, in het bijzonder de invloed van variaties in de zonne-activiteit, van het wisselende wolkendek en van aërosolen (zeer fijne stofdeeltjes).
Deze punten van kritiek worden hierna verder toegelicht. De metingen van temperaturen, gedaan door weerstations over de hele wereld, worden zorgvuldig gemiddeld, rekening houdend met de ongelijkmatige spreiding van de meetstations over het aardoppervlak. Hier kan echter sprake zijn van verschillende storende effecten, die alle dezelfde kant op werken. In de eerste plaats worden temperaturen voornamelijk gemeten op het land, terwijl ruim 70% van het aardoppervlak uit water bestaat. Hierdoor kunnen significante afwijkingen ontstaan. Verder staat de meerderheid van de weerstations in de bewoonde wereld, en slechts een klein deel in de grote dunbevolkte gebieden die een belangrijk deel van het landoppervlak uitmaken. Hoewel men temperaturen overal op 0,1 0C nauwkeurig kan meten, zitten er in het meetnet zulke grote ‘gaten’ dat het niet goed mogelijk is om de gemiddelde temperatuur met dezelfde nauwkeurigheid te bepalen van een groot land, zoals bijvoorbeeld Australië, dat enkele kleine dichtbevolkte agglomeraties kent en daarnaast zeer grote vrijwel onbewoonde gebieden. Dit geldt in een versterkte mate voor de hele wereld. Het is verder gebleken dat in stedelijke gebieden de temperatuur significant hoger is dan op het platteland, en wel méér naarmate de agglomeraties groter zijn (tot 2 0C toe). In de loop van de laatste twintig jaar zijn de stedelijke gebieden bijna overal sterk uitgebreid en is een deel van de meer afgelegen weerstations gesloten. Dit zou op zichzelf al tot een gemeten temperatuurstijging moeten leiden. Bij de bepaling van een gemiddelde temperatuur over het gehele aardoppervlak heeft men te maken met enorme plaatselijke verschillen, die wel 100 0C kunnen bedragen (bijv. tussen Verchojansk en Jeddah). Hoe meer de extreme temperaturen uit elkaar liggen, des te kleiner wordt de nauwkeurigheid van het gemiddelde. Iets dergelijks geldt voor de verschillen tussen dag en nacht, en tussen de seizoenen. Wanneer men deze aspecten overweegt, moet men concluderen dat satellietmetingen de enige mogelijkheid bieden om een werkelijk wereldgemiddelde temperatuur nauwkeurig te bepalen.
Wat betreft het onderscheid tussen korte- en lange-termijn veranderingen zijn het vooral de geofysici die ons waarschuwen voor voorbarige conclusies. In de laatste duizend jaar is de temperatuur iets op en neer gegaan, waardoor we nu nog de stijgende trend zien die zich ongeveer 300 jaar geleden heeft ingezet: het herstel na de zogenaamde ‘Kleine IJstijd’. Er zijn redenen om te verwachten dat in de komende eeuwen de temperatuur weer gaat dalen.
Het gedrag van kooldioxyde is de sleutel tot het taxeren van een te verwachten extra broeikaseffect. Het CO2-gehalte van de atmosfeer is het resultaat van enerzijds emissie, voornamelijk door micro organismen en dieren, en anderzijds absorptie, voornamelijk door planten, op het land en in de zee. De mens voegt aan de natuurlijke emissie ongeveer 4% toe. Het blijkt nu dat in de 20ste eeuw, voornamelijk in de 2de helft daarvan, de natuurlijke absorptie is gestegen met ongeveer 2%, waardoor ongeveer de helft van de menselijk emissie wordt opgenomen. Het niet geabsorbeerde deel zorgde voor een toename van het CO2-gehalte in de atmosfeer van ongeveer 25% ten opzichte van het niveau van 1900. Verwacht wordt dat de menselijke emissie nog zal toenemen. Daarvoor zijn verschillende scenario’s denkbaar. Er wordt ook verwacht dat de absorptie zal toenemen, omdat deze ruwweg evenredig is met de concentratie in de atmosfeer. Het IPCC is zeer pessimistisch over de mate waarin dit zal plaatsvinden. Het IPCC neemt aan dat de absorptie in de oceanen relatief zal dalen, terwijl weinig verwacht wordt van het effect van plantengroei (deze beide veronderstellingen vormen de belangrijkste grond van de verwachte opwarming). Dit wordt echter door allerlei deskundigen nadrukkelijk tegengesproken. De absorptie door planten zou, indien er meer plantengroei optreedt, zelfs progressief – d.w.z. meer dan evenredig met de stijging van de CO2-concentratie in de atmosfeer – moeten toenemen. Als de absorptie door planten inderdaad met nog enkele procenten zou stijgen, zou de menselijke emissie in de toekomst volledig worden opgenomen. Hierover zijn echter nog onvoldoende wetenschappelijke gegevens bekend.
De ernstigste kritiek betreft echter de modellen. Men beschikt tegenwoordig over supercomputers die zeer ingewikkelde modellen kunnen hanteren, maar het klimaat is zo ingewikkeld dat men altijd nog modellen moet gebruiken die een vereenvoudiging zijn van de werkelijkheid. Hierdoor wordt de nauwkeurigheid van de voorspellingen noodzakelijkerwijze beperkt. Een belangrijke complicatie hierbij is dat het klimaat zich ‘chaotisch’ gedraagt, waardoor de betrouwbaarheid van de voorspellingen sterk afneemt met de lengte van de periode waarover men uitspraken doet. Door sommigen wordt geargumenteerd dat men zelfs met de beste modellen en de grootste computers nooit voorspellingen kan doen over een periode van meer dan enkele jaren. Een ander belangrijker punt van kritiek betreft de onvoldoende kennis van verschillende processen die een essentiële rol spelen in het klimaat. Dit betreft met name de invloed van de wisselende zonne-activiteit, van de variaties van het wolkendek en van het effect van aërosolen afkomstig van menselijke activiteiten. Het wolkengedrag is wellicht de belangrijkste factor. Het is duidelijk dat hogere temperatuur in het algemeen leidt tot meer verdamping, waardoor meer wolken ontstaan, waardoor zonnewarmte wordt tegengehouden. Dit schijnt vooral een belangrijke rol te spelen boven de Grote Oceaan, maar hieraan moet nog veel onderzoek worden gedaan (zie Lindzen).
Het vervelende is nu, dat wanneer dergelijke verschijnselen onvoldoende zijn verwerkt in de klimaatmodellen, de resultaten van modelleringen geheel onjuist kunnen zijn. De ‘waarschijnlijkheden’ van de uitspraken van het IPCC verliezen daardoor hun betekenis. Deze hebben alleen zin wanneer men er zeker van is dat met alle relevante effecten zo goed mogelijk rekening is gehouden.
Een ander belangrijk punt is de vraag waarom het duidelijk gestegen CO2-gehalte niet heeft geleid tot duidelijk gestegen temperaturen. In de loop van de 20ste eeuw zijn de oppervlaktetemperaturen immers op en neer gegaan, terwijl de met satellieten gemeten temperaturen sinds 1979 vrijwel constant waren (zie boven). Volgens de broeikastheorie hadden de temperaturen sinds 1930 voortdurend moeten stijgen. Voor deze discrepantie is geen bevredigende verklaring gevonden, wat op zichzelf een kritiek op de klimaatmodellen inhoudt.
Het bijna blindelings vertrouwen dat veel wetenschappers hebben in geavanceerde computermodellen, ook als deze gebaseerd zijn op onvoldoende experimentele gegevens, is een verschijnsel dat in bijna de gehele wetenschappelijke wereld snel om zich heen grijpt. Het is echter van het grootste belang om bij ingewikkelde modelleringen steeds expliciet te vermelden op welke veronderstellingen en vereenvoudigingen de modellen gebaseerd zijn. Dit heeft het IPCC in zijn ‘summaries’ nagelaten.
Tenslotte moet worden opgemerkt dat, zelfs als er geen algemene temperatuurstijging (‘global warming’) zou optreden, er nog wel degelijk sprake kan zijn van klimaatverandering. Allereerst is er in de geologische geschiedenis van de aarde voortdurend klimaatverandering opgetreden. Maar het is in principe denkbaar dat het stijgende CO2-gehalte van de atmosfeer nog tot onvoorziene effecten zal kunnen leiden. Immers, als het verwachte extra broeikas-effect van CO2 volledig gecompenseerd zou worden door bijvoorbeeld meer wolkenvorming of door een stijgende emissie van aërosolen, dan kunnen deze op hun beurt weer andere onvoorziene effecten hebben. Hierover is nog onvoldoende bekend.
Maatschappelijke consequenties
Zoals hierboven is aangegeven, wordt het sceptische standpunt, zeker in Nederland, als ‘politiek niet correct’ beschouwd. Velen zijn van mening dat de westerse economie te veel gebaseerd is op verspilling van grondstoffen en energie, waardoor we afkoersen op een toekomstige schaarste, terwijl we met de begeleidende afvalprodukten de natuur onherroepelijk verzieken. Daarnaast hebben velen het idee dat we in een maakbare wereld leven, hetgeen betekent dat we, liefst langs democratische weg, het gedrag van de mensheid in principe kunnen sturen. Door deze grondhouding staat men afkerig tegenover het wetenschappelijk-sceptische standpunt ten aanzien van klimaatverandering zoals hiervoor werd samengevat. Maar al deze gezichtspunten behoren naar ons oordeel los van elkaar ter discussie te staan. Wat hierbij verder nog een rol speelt, is een wijd verbreide twijfel aan de integriteit van sceptische wetenschappers, die media en politici ten toon spreiden. Als bepaalde wetenschappers een standpunt verkondigen, wordt maar al te gemakkelijk aangenomen dat er op de achtergrond industriële geldgevers zijn die hen dit standpunt influisteren. De wetenschapper die het sceptische gezichtspunt verkondigt, wordt, zo wordt verondersteld, betaald door de olie-industrie. Hij is verder automatisch een voorstander van verkwisting en dus mede verantwoordelijk voor uitputting van grondstoffen en verzieking van het milieu. Onnodig te zeggen dat hieruit enig gebrek aan logisch denken blijkt.
De veronderstelling van een ‘maakbare’ wereld is ook een belangrijk punt van discussie. Er bestaan tot dusver geen aanwijzingen dat de wereld in staat is om de groei van de bevolking en de daarmee samenhangende economische groei op enigerlei wijze effectief te sturen.
Van Kyoto naar Bonn
Toch dient het ‘United Nations Framework Convention on Climate Change’ te worden beschouwd als een poging om één element daarvan, namelijk de uitstoot van broeikasgassen, te beheersen. In dit kader zijn afspraken gemaakt, vastgelegd in het zogenoemde ‘Kyoto Protocol’ van 1997. In dit Protocol hebben de ontwikkelde landen zich verplicht hun gezamenlijke uitstoot van broeikasgassen in de periode 2008-2012 met ten minste 5% te verminderen vergeleken met het niveau van 1990. Het lag oorspronkelijk in de bedoeling dat tijdens de zesde conferentie van de partijen bij het klimaatverdrag, die in november 2000 in Den Haag werd gehouden, de jarenlange onderhandelingen over de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen zouden worden bekroond met concrete toezeggingen over de maatregelen die landen zouden nemen om de doelstellingen van het verdrag te verwezenlijken. Maar deze conferentie liep uit op een fiasco. Datzelfde gold voor de daarop volgende pogingen die in april 2001 door Minister Pronk, in zijn hoedanigheid van voorzitter van de conferentie, werden ondernomen om in het bijzonder de Amerikanen over de streep te trekken. De nieuwe Bush-regering had zich aanvankelijk beperkt tot verwerping van bepaalde technische uitvoeringsmaatregelen van het verdrag. Maar inmiddels was de Amerikaanse positie verhard tot wat door velen als een afwijzing van de beginselen van het verdrag werd gezien, hetgeen overigens later door de Amerikaanse regering werd tegengesproken.
De Amerikaanse weigering om mee te doen, heeft ook tot een positieverandering geleid bij landen als Japan, Canada en Australië, zoals op de klimaatconferentie in Bonn en de G8-Top te Genua (beide in juli 2001) bleek. Dat de klimaatconferentie in Bonn op het laatste nippertje toch overeenstemming opleverde, waarbij uiteindelijk ook de laatstgenoemde landen zich konden aansluiten, mag dan ook een klein wonder worden genoemd. Dit moet ongetwijfeld in belangrijke mate worden toegeschreven aan de vasthoudendheid van de voorzitter van de conferentie, minister Pronk, Hiermee heeft hij terecht veel respect en bewondering geoogst. Niettemin was het een Pyrrusoverwinning. Immers, de uitkomst van Bonn impliceert een aanzienlijke verwatering van de oorspronkelijk voorgestelde verplichtingen: de overeengekomen (doch nog niet geratificeerde) emissie-reductie van broeikasgassen bedraagt thans nog ongeveer een derde van de oorspronkelijke doelstellingen. Hiermee is het formele kader van ‘Kyoto’ in stand gehouden, maar de inhoud daarvan, in termen van substantiële emissiereducties, wezenlijk verzwakt.
Wat levert een kosten-baten analyse van ‘Bonn’ op? Zonder bijdragen van de landen, die verantwoordelijk zijn voor een aanzienlijk deel van de CO2-uitstoot, zoals de VS, is het effect daarvan nihil. Dat zou overigens ook reeds hebben gegolden indien de VS wèl zouden hebben meegedaan. In een ‘Letter to the Editor’ van de New York Times (27 maart, 2001) schreef Klaus Heiss hierover: ‘[…] there is little chance of reducing energy consumption in the United States by 30 to 40 percent within a decade. But beyond this, Kyoto is also ineffective. Even if the mandatory targets for emission reduction were enforced and one were to accept the computer simulations underlying the IPCC speculations as to the next 100 years, global temperature in 2050 would be reduced by only 0.05 degrees Celsius, an amount too small to measure with standard thermometers.’ Volgens sommige auteurs zou het verwaterde compromis van Bonn de winst nog verder reduceren tot 0,02 0C. Daar stellen de voorstanders van Kyoto tegenover dat de overeengekomen maatregelen toch een politieke doorbraak vormen: het is een eerste stap die later door verdere stappen dient te worden gevolgd, waarbij op de langere termijn wordt gedacht aan een vermindering van het fossiele energieverbruik van 60%-80% in 50 tot 100 jaar.
Over de kosten van ‘Kyoto’ bestaat eveneens grote onzekerheid. Het IPCC geeft een bandbreedte van (model)uitkomsten, van gemiddeld 0,2 tot 2% van het BBP (Bruto Binnenlands Produkt) in 2010 zonder CO2-emissiehandel en van 0,1 tot 1,1% van Het BBP in 2010 met emissiehandel. In de Amerikaanse literatuur komt men voor de VS hogere schattingen tegen van zo’n 4% BBP in 2010, maar deze studies zijn gebaseerd op extreme en onrealistische veronderstellingen met betrekking tot de reducties van de emissies.
Hoe meten we deze kosten en baten tegen elkaar afwegen? Richard Lindzen, die als meteoroloog verbonden is aan het Massachusetts Institute of Technology en (kritisch) lid is van het IPCC, heeft eens opgemerkt: ‘If we view Kyoto as an insurance policy, it is a policy where the premium appears to exceed the potential damages, and where the coverage extends to only a small fraction of the potential damages.’
Verhandelbare CO2-emissierechten
Stel dat het IPCC gelijk heeft, dan blijft de vraag of er een effectief mondiaal beleid mogelijk is om de uitstoot van broeikasgassen, in het bijzonder CO2, te verminderen. Veel economen zijn van oordeel dat, als er dan toch iets aan de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen gedaan moet worden, dit maar beter op marktconforme wijze via de handel in emissierechten kan gebeuren dan uitsluitend via regulering.
Ook onder de groenen bestaat steun voor een dergelijke aanpak. Een groot deel van het bedrijfsleven maakt hiertegen bezwaar, maar er zijn ook bedrijven, in het bijzonder enkele grote energieproducenten, die voordelen zien in duidelijke regelgeving met betrekking tot de uitstoot van broeikasgassen, zodat zij weten waar zij aan toe zijn. Zij zijn voorstander van plafonnering daarvan, gekoppeld aan een regime van verhandelbare emissierechten conform het Kyoto-verdrag. Hoewel de Amerikaanse regering dit verdrag heeft verworpen, overweegt zij wel op nationaal niveau een stelsel van vrijwillige maatregelen tot vermindering van de CO2-uitstoot in te voeren, waaronder ook verhandelbare emissierechten. De Amerikanen Robert Crandall en Fred Smith zetten echter vraagtekens bij deze aanpak. Als de huidige Amerikaanse regering van mening is dat de wetenschappelijke basis van het Kyoto-verdrag te mager is om vérstrekkende maatregelen te rechtvaardigen, waarom zou zij dan de invoering van een dergelijk stelsel overwegen? Omgekeerd, als de regering-Bush gelooft dat de huidige CO2-concentratie in de atmosfeer reeds te hoog is, waarom zou zij het bedrijven dan makkelijker maken om via de aankoop van emissierechten meer broeikasgassen uit te stoten dan zij anders hadden mogen doen? Het is van tweeën een.
Bij een stelsel van emissierechten creëren overheden kunstmatige schaarste aan energie en wijzen zij vervolgens de rechten om deze energie te gebruiken toe aan bepaalde bedrijven. Deze krijgen daarbij een soort monopolie. Daardoor krijgen zij er belang bij om te vermijden dat de kunstmatige schaarste nog ooit wordt opgeheven, bijvoorbeeld als gevolg van technologische doorbraken of nieuwe klimatologische inzichten waaruit blijkt dat de antropogene uitstoot van broeikasgassen nauwelijks invloed heeft op het klimaat. Want in dat geval zouden hun emissierechten, die zij misschien voor (veel) geld hebben gekocht, immers van nul en generlei waarde worden.
Hoe dienen emissierechten te worden verdeeld? Sommige bedrijven hebben reeds veel in schone technologie geïnvesteerd. Hoe kunnen we voorkomen dat deze worden benadeeld ten opzichte van concurrenten die meer CO2 uitstoten? Daarnaast vergt een internationaal stelsel van verhandelbare emissierechten toezicht op de naleving en zo nodig afdwinging van de contracten. Want wie bepaalt bijvoorbeeld hoeveel nieuw bos er ergens in de wereld dient te worden aangeplant om een bepaalde hoeveelheid uitstoot te compenseren? Hoe voorkomt men fraude? Het gaat waarschijnlijk om aanzienlijke bedragen en de verleiding om te sjoemelen zal groot zijn. Voor dat alles is een grote internationale bureaucratie noodzakelijk.
Voorts brengt een dergelijk stelsel het risico van conflicten met zich mee, in de vorm van sancties om naleving af te dwingen. Dat zou kunnen leiden tot handelsoorlogen of op zijn minst toenemende internationale spanningen en beschuldigingen van eco-imperialisme. Ook is het denkbaar dat aankoop van emissierechten door westerse bedrijven in de derde wereld aldaar een rem gaat vormen op lokale industrialisatie omdat het CO2-emissiequotum al is verkocht.
Ook buiten de materiële sfeer liggen gevaren op de loer. Het toekennen van macht aan politieke leiders om te bepalen wie energie mag gebruiken in de samenleving vormt een grote bedreiging voor de individuele vrijheid van de burger. Binnen landen die ‘crony capitalism’ kennen, kan dit tot een versterking van de positie van de huidige machthebbers en hun kompanen leiden, met als gevolg discriminatie ten nadele van bedrijven die geen nauwe relaties met de plaatselijke machthebbers onderhouden. Ook is het denkbaar dat minderheidsgroeperingen aan het kortste eind trekken bij gepolitiseerde verdelingsschema’s.
CO2-emissierechten zouden dus via de markt worden verhandeld. Welke voorstander van de vrije markt zou daar tegen zijn? Maar de schijn bedriegt. Immers, onder de vlag van marktconformiteit worden in feite centrale planningselementen in onze markteconomie geïntroduceerd, wat een duidelijke trendbreuk vormt met de ontwikkeling van onze economische orde in de richting van méér markt en minder overheid gedurende de laatste twintig jaar.
Slotopmerkingen
Al met al kan worden gesteld dat er nog grote onzekerheid heerst over de vraag of de aarde opwarmt en, zo ja, of dit dient te worden toegeschreven aan de menselijke (antropogene) uitstoot van CO2 en andere broeikasgassen. Ook is onzeker of een eventuele opwarming van de aarde schadelijke effecten of juist positieve effecten heeft (bijvoorbeeld de bevordering van plantengroei als gevolg van hogere temperaturen en CO2-concentraties). Wat betreft de kosten-batenanalyse van maatregelen ter vermindering van antropogene broeikasgassenemissie à la de overeenkomst van Bonn kan worden opgemerkt dat het effect daarvan nihil is, terwijl de kosten over een periode van tien jaar wereldwijd waarschijnlijk biljoenen dollars zullen bedragen. Degenen die grote waarde hechten aan het voorzorgsbeginsel achten deze ‘verzekeringspremie’ gerechtvaardigd. Maar critici wijzen er op dat de mensheid ook met tal van andere risico’s wordt geconfronteerd. Rijke en welvarende samenlevingen kunnen zich beter aanpassen aan allerlei veranderingen en beter wapenen tegen verschillende soorten risico’s. Daarom achten zij het welvaartsverlies dat voortvloeit uit grootscheepse maatregelen ter voorkoming van de (vermeende) opwarming van de aarde weggegooid geld. Aan de voorgestelde mechanismen om te komen tot een vermindering van de menselijke uitstoot van broeikasgassen, in het bijzonder de verhandelbare CO2-emissierechten, kleven grote politieke, economische en technische bezwaren. De oplossing daarvan is niet in zicht.
Drs. H.H.J. Labohm is als gastonderzoeker verbonden aan het Nederlands Instituut voor Internationale Betrekkingen ‘Clingendael’.
Prof. dr. ir. D. Thoenes was tot 1-1-96 als hoogleraar chemische proceskunde verbonden aan de Technische Universiteit te Eindhoven.
Gepubliceerd in de Internationale Spectator van januari 2002.