Uit de lange crisis kwam uiteindelijk de moderne staat als grote overwinnaar naar voor, eerst in de gedaante van een sterke monarchie.
Uit de lange crisis kwam uiteindelijk de moderne staat als grote overwinnaar
naar voor, eerst in de gedaante van een sterke monarchie. De zeventiende
eeuw was de eeuw van het vorstelijk absolutisme, met als grande finale
de regering van Louis XIV, de Franse Zonnekoning. In de Westfaalse
verdragen van 1648 kreeg het Europese statenstelsel gestalte dat, niettegenstaande
enkele grondige revisies (o.a. het Congres van Wenen, 1815), tot op heden
stand zou houden.
Het absolutisme werd in eerste instantie verdedigd als een onmisbaar bolwerk
tegen de chaos van de burgeroorlog. Maar de vraag kon niet uitblijven:
met welk recht regeert de vorst op absolute wijze over zijn onderdanen?
Conservatieve denkers (en de koningen zelf) waren niet geneigd de godsdienstige
fundering op te geven: “Alle macht komt van God”. Maar voor de moderne
intellectueel van die tijd kon alleen een “wetenschappelijke” rechtvaardiging
voldoening geven. Thomas Hobbes beet op dit punt de spits af. Hij zocht
een rechtvaardiging op basis van een materialistische natuuropvatting
(met een naturalistische interpretatie van het natuurlijk recht), en een
strikt “wetenschappelijke” methode (deductie uit een aantal fundamentele
axiomata).
Hobbes’ onderneming was in vele opzichten buitengewoon vernieuwend, maar
ook onthutsend. De sterke man was de bron van alle orde en vrede in de
samenleving, de bron van alle recht. Onder het wel heel doorschijnende
gewaad van Hobbes’ theorie van het sociale contract kon men het nieuwe
credo ontwaren: recht is macht, en niets anders dan macht.
Alle sporen van “heiligheid” waren uit het beeld van de samenleving verdwenen.
Het was een intellectueel bevrijdende, maar praktisch beangstigende visie,
die toch een groot gezag uitstraalde. Want wat had Hobbes anders gedaan
dan de klassieke Platonische visie van de politieke gemeenschap als een
hechte eenheid nieuw leven inblazen? Het was echter een eenheid gebaseerd
op macht en onderwerping, niet op een ontzagwekkende wijsheid.
Honderd jaar na Hobbes zou Rousseau zich opnieuw buigen over de vraag
of de moderne staat, met zijn absolutistische aanspraken, überhaupt
kan gerechtvaardigd worden. Rousseau zag de staat precies zoals Hobbes
hem had gezien. Ook hij zag in de hechte eenheid ervan de enige waarborg
voor de adequate vervulling van zijn taak. Maar Rousseau trok de moderne
logica verder door dan Hobbes had gedaan: de legitieme staat kan geen
staat van onderwerping aan andermans wil zijn (onvrijheid), want daar,
in de “slavernij”, ligt het grootste onrecht. Bijgevolg kon de staat alleen
rechtmatig zijn, als het Volk (de gemeenschap der burgers) zelf de soevereiniteit
uitoefent. De eenheid van de staat moet in het Volk zelf bestaan. Zij
moet een interne eenheid zijn, geen uitwendige, oppervlakkige eenheid
die alleen door de vrees voor het zwaard van de heerser gehandhaafd wordt.
Het was een logisch sluitende argumentatie, maar nauwelijks een uitvoerbaar
programma. Rousseau was zich daarvan bewust: om de legitieme staat tot
leven te wekken is een begenadigd wetgever nodig, met een onweerstaanbaar
moreel gezag, die bekwaam is de natuurlijke mens om te vormen tot
een voor de staat geschikte burger. Maar waar zou men die kunnen vinden?
Toch werd de Hobbesiaanse staatsconceptie, zoals geamendeerd door Rousseau,
de meest invloedrijke bron van het staatsrechtelijk denken in de moderne
tijd. De louter theoretische constructie van Rousseau werd de axiomatische
basis voor de architecten van de constitutionele democratieën die na de
Franse Revolutie de monarchistische staten begonnen te verdringen. Maar
de begenadigde wetgevers hebben zich niet laten zien, en ook de democratieën
worden nog altijd bevolkt en bestuurd door mensen, niet door burgers.
>
Synopsis. De burgeroorlog die omstreeks het midden van de zeventiende
eeuw in Engeland woedde bracht ook daar het probleem van de ordehandhaving
in het centrum van de theoretische belangstelling. HOBBES hield zich intens
bezig met deze problematiek. Voor hem kon een oplossing alleen gevonden
worden in een sterk en onverdeeld centraal gezag, d.w.z. in een absolutistisch
geregeerde soevereine staat. Alhoewel hij theoretisch de mogelijkheid
openliet van een parlementair absolutisme ging zijn voorkeur toch uit
naar een absolutistische monarchie, aangezien deze de grootst mogelijke
eenheid in de staat waarborgt. Hij was sterk beïnvloed door Descartes
en de moderne natuurwetenschap van zijn tijd, alsook door Grotius, en
ontwikkelde een filosofie van mens en samenleving die op materialistische
uitgangspunten was gebaseerd.
De ‘natuur’ is bij Hobbes niet in een aristotelische zin op te vatten,
als een finale perfectie waar alles op gericht is. In tegendeel: de natuur
is het tegengestelde van de beschaving. De beschaving is dus een overwinning
van de mens op de natuur. Zij betekent het einde van de oorlog van allen
tegen allen, en is het product van de enige manier waarop een oorlog definitief
kan beëindigd worden: de totale capitulatie van de overwonnenen aan de
overwinnaar. Maar Hobbes wilde niet alleen verklaren, hij wilde ook rechtvaardigen.
De traditionele oppositie tegen het absolutisme trachtte hij te overtuigen
met een massa argumenten ontleend aan het Oude Testament. Om de absolutistische
oplossing te rechtvaardigen voor de moderne intellectuelen van zijn tijd
deed Hobbes beroep op de notie van het contract. Het is vooral met zijn
materialistische en contractualistische fundering van de absolutistische
staat dat Hobbes zich een plaats in de geschiedenis van het denken over
recht en staat heeft verworven, terwijl de meeste andere apologeten van
het zeventiende absolutisme nauwelijks nog geciteerd worden. .
In zijn politieke theorie stelde Hobbes een uitgesproken (maar betwistbare)
naturalistische interpretatie van het subjectieve natuurlijke recht voor:
het recht alles te doen wat men kan doen met het oog op het zelfbehoud.
Deze interpretatie past uiteraard bij Hobbes’ natuuropvatting. Vrede en
welvaart (“beschaving”) kan alleen tot stand komen wanneer het natuurlijke
recht voor de meeste mensen verdwijnt en vervangen wordt door een kunstmatig
(door mensen gemaakt) recht. Tegelijkertijd blijft het natuurlijke recht
de grondslag van elke rechtsorde: het sociale contract brengt alleen een
herschikking teweeg die in overeenstemming is met de machtsverhoudingen
die tussen heerser en onderworpenen bestaan. De heerser blijft genieten
van zijn oorspronkelijk natuurlijk recht, maar verkrijgt ook nog het recht
te beslissen wat zijn onderdanen mogen en moeten doen voor hun zelfbehoud
(recht van wetgeving). Zijn wil is wet. Het recht hecht zich oorspronkelijk
aan de macht, en keert zich daarna tegen iedereen die de macht van de
staat zou willen betwisten.
Aan deze juridische fundering van het absolutisme verbond Hobbes een groot
aantal politieke richtlijnen die er alle op gericht zijn de machtsverhoudingen
in de staat te consolideren, zonder al te veel weerstand op te roepen.
In feite verdedigt Hobbes een autoritaire staat die jaloers zijn eigen
machtsmonopolie bewaakt, maar overigens een liberale houding aanneemt
tegenover activiteiten die geen politieke bedoelingen of consequenties
hebben.
Hobbes (1588-1679)
1577 Jean Bodin, Six livres de la République
1588 Geboorte van Thomas HOBBES; Spaanse vloot (‘armada’) vergaat voor
de Engelse kust
1596 Dood van Jean BODIN; geboorte van René Descartes
1598 Edict van Nantes: godsdienstvrede in Frankrijk (Hendrik IV)
1603 Dood van kinderloze Elizabeth I
Katholieke Stuarts op de Engelse troon
1603 De katholieke Stuarts (James I, koning van Schotland) op de
Engelse en Schotse troon
1618 Dertigjarige Oorlog: politieke en godsdienstige conflicten uitgevochten
op Duits grondgebied door verschillende Europese mogendheden
1625 Charles I, koning van Engeland; het parlement lange tijd buiten
spel; conflict met protestantse puriteinen wegens gunsten voor katholieken;
begin uitwijking naar Amerika
1632 Geboorte van John LOCKE
1637 Opstand in Schotland tegen invoering van Anglicaanse kerk
Burgeroorlog in Engeland
1640 Charles I in conflict met het opnieuw bijeengeroepen parlement;
opstand in het katholieke Ierland
1642 Burgeroorlog: koning tegen parlement; Cromwell krijgt overwicht in
het leger
1648 Vrede van Munster: consolidatie van de politieke grenzen op het continent;
La Fronde in Frankrijk: verzet tegen absolutisme, onder leiding
van kardinaal Retz
1649 Charles I afgezet en terechtgesteld; Engeland wordt puriteinse
republiek
1651 Hobbes’ Leviathan
1653 Dictatuur van Cromwell, Lord Protector van Engeland, Schotland en
Ierland; oorlog met Nederlandse republiek, begin Engelse hegemonie ter
zee
Zwanezang van het absolutisme in Engeland
1660 Herstel van het koningschap, Charles II; politiek afhankelijk
van Louis XIV van Frankrijk
1679 Dood van HOBBES; Habeas corpus act (bescherming persoonlijke
vrijheid, succes voor het parlement tegen koning)
1685 James II op de troon; poogt absolutisme en katholicisme opnieuw
in te voeren; nieuw conflict met parlement
1688 Glorious revolution: James II vlucht naar Frankrijk;
Willem III van Oranje landt in Engeland en bestijgt de troon; Declaration
of Rights >
Burgeroorlog. Hobbes, zoon van een verarmde
dominee, werd geboren op de dag waarop in Engeland bekend werd dat de
Spaanse Armada op weg was naar de Engelse kust. Dat bracht hem ertoe te
verklaren dat de angst zijn tweelingbroer was. En inderdaad bleef de vrees
voor oorlog, politieke onrust, burgeroorlog en chaos een constant motief
in zijn werk. In zijn lange leven zag Hobbes de gevolgen van de godsdienstige
conflicten zowel in Engeland zelf, waar in 1642 de burgeroorlog uitbrak
en in 1649 de republiek werd gevestigd onder Cromwell, als op het continent,
waar tot 1648 de dertigjarige oorlog woedde.
Scepticisme en moderne wetenschap. De godsdienstige verdeeldheid
bracht velen ertoe een sceptische en verdraagzame levenshouding aan te
nemen (o.m. onder invloed van MONTAIGNE) of zelfs een moreel relativisme
aan te hangen. Zij vonden steun in de moderne wetenschap die resoluut
afstand had genomen van de aristotelische teleologische natuuropvatting
en integendeel gebruik maakte van louter mechanische principes (zoals
de bewegingswetten van GALILEI). Men ging de wereld zien als een blind
krachtenspel, zonder objectieve normen of waarden – een louter fysisch
mechanisme. Men begon zich de wereld voor te stellen als een relatief
eenvoudige machine die door een beperkt aantal fundamentele wetmatigheden
wordt beheerst. Deze idee had invloed niet alleen in de natuurwetenschappen
maar ook in de “morele” wetenschappen (de menswetenschappen). Zo had Grotius
het gehele natuurrecht willen afleiden uit de sociale natuur van de mens.
Hobbes kwam met deze gedachtenstromingen in contact, eerst aan de universiteit,
later tijdens zijn reizen in Frankrijk, waar hij zijn opdrachtgevers,
de adellijke familie Cavendish, vergezelde. Hij stond op goede voet met
invloedrijke intellectuelen als Martin MERSENNE, Pierre GASSENDI en René
DESCARTES.
Een nieuwe fundering voor recht en staat. Hobbes’ grote project
bestond erin de wetenschap van mens en samenleving opnieuw te funderen,
op basis van de moderne wetenschap en filosofie. Hij poogde de visie van
Grotius te verbinden met een mechanistische natuurfilosofie en een sensualistische
psychologie. Hobbes ontvouwde dit wetenschappelijke en filosofische project
in werken als in De Corpore (Over het lichaam) en De Homine
(Over de mens). Zijn politieke filosofie stond toen echter al vast: de
eerste versie The Elements of Law (1637), en de latere De Cive
(Over de burger, 1642) en Leviathan (1651) verschillen niet wezenlijk
van elkaar. Laatstgenoemd werk, Leviathan, or The Matter, Forme, &
Power of a Common-Wealth ecclesiastical and civill, wordt algemeen
beschouwd als de definitieve uitdrukking van Hobbes’ politieke filosofie.
Zoals de andere politiques kwam Hobbes op voor een sterke seculiere
staat, de enige kracht die de vernietiging van de door godsdiensttwisten
verscheurde samenleving kon stoppen.
Rationalisme en mechanisme. Hobbes is een van de meest radicale
figuren in de geschiedenis van de filosofie. Zijn extreem rationalisme
doet niet onder voor dat van Descartes: we kunnen van niets zeker zijn,
behalve van onze eigen gewaarwordingen en het vermogen van de menselijke
rede om deze conceptueel te ordenen. Het feit dat we gewaarwordingen hebben
bewijst dat er verandering, d.w.z. beweging is. We kunnen de wereld alleen
in mechanistische termen begrijpen, als een ruimte waarin materiële deeltjes
rondvliegen en botsen. Voor de rest is er niets: alle wetenschap is ballistiek
– ook de psychologie, ook de ethiek of moraalfilosofie: er is geen “vrije
wil”.
De politieke leer
Universele moraal. Een universele moraal is voor Hobbes alleen
mogelijk als er waardeoordelen zijn die door alle mensen worden onderschreven.
En die zijn er, volgens Hobbes: iedereen is het er over eens dat de dood
het ergste is wat een mens kan overkomen. De angst voor de dood is een
universeel fenomeen. Bijgevolg, zo redeneert Hobbes, zal iedereen het
er over eens zijn dat ieder mens het recht heeft het kwade (de dood) te
mijden, en het goede te doen, d.w.z. het alles te doen wat in zijn macht
ligt om het eigen zelfbehoud te verzekeren.
Zelfbehoud. Alles wat men doet, voorzover het nodig is voor het
zelfbehoud, is goed (moreel juist). Maar wie beslist of een daad nodig
is om het levensbehoud te verzekeren? Dat moet ieder voor zichzelf uitmaken.
In een wereld van onzekerheid en schaarste is ieder mens hoe dan ook potentieel
een rivaal voor ieder ander, en mogelijk een direct gevaar. Wie dat inziet
kan tot de conclusie komen dat het veiliger is het zekere voor het onzekere
te nemen en proberen de anderen uit te schakelen, door hen te doden of
te onderwerpen – zonder dat het mogelijk is te bewijzen dat die daad niet
nodig is voor het zelfbehoud.
Natuurlijk recht. Bijgevolg heeft ieder het recht alles te doen
wat hij nuttig of nodig acht, met om het even wie en om het even wat.
Dit is, voor Hobbes, het natuurlijk recht van ieder mens: iedereen heeft
recht op alles, zelfs op het leven van ieder ander.
De oorlog van allen tegen allen. Maar als ieder dit recht uitoefent,
dan is het resultaat een oorlog van allen tegen allen, en het leven “nasty,
brutish and short” – dus precies het tegenovergestelde van wat iedereen
wil. Het is niet meer dan redelijk dat de mensen afstand doen van hun
natuurlijke soevereiniteit, van hun natuurlijk recht zelf rechter in eigen
zaak te zijn.
Noodzaak van eenheid van wil. Als ieder doet wat hij wil, dan
is het resultaat oorlog; opdat er vrede zou zijn is het nodig dat ieder
zich schikt naar één en dezelfde wil, d.w.z. dat ieder zich ertoe verbindt
nog slechts te willen wat diegene wil aan wie allen hun soevereiniteit
afstaan. Deze afstand van soevereiniteit kan op twee manieren gebeuren:
1) verschillende mensen kunnen onderling overeenkomen zich onder
dezelfde Soeverein te plaatsen – er wordt dan een staat opgericht (“Commonwealth
by institution”), of 2) een man kan verschillende mensen aan zich
onderwerpen en ze het leven laten op voorwaarde dat ze hem gehoorzamen
(“Commonwealth by acquisition”).
Sociaal contract. Een dergelijk “sociaal contract” is bindend,
ook al is het onder dwang tot stand gekomen: het is in geweten bindend
(zoals alle overeenkomsten), en ook in feite omdat het afdwingbaar is
(gezien de machtspositie van de Soeverein). Het is echter een onevenwichtig
contract: de Soeverein zelf is tot niets gebonden – hij behoudt zijn natuurlijke
vrijheid aangezien niet hij, maar de anderen afstand hebben gedaan van
hun recht naar eigen inzicht te handelen voor hun zelfbehoud.
De onderdanen zijn daarentegen tot volstrekte gehoorzaamheid verplicht,
behalve wanneer hun leven in onmiddellijk gevaar is. Dit is bijvoorbeeld
het geval, wanneer ze ter dood worden veroordeeld door de Soeverein: ze
hebben zich immers alleen onderworpen opdat hun leven zou gespaard worden;
of wanneer de Soeverein te zwak is om hen effectief te verdedigen tegen
bedreigingen: dan hebben ze het recht over te lopen naar een andere soeverein,
of terug te keren in de oorspronkelijke staat van oorlog.
De Soeverein – de Leviathan, of de “sterfelijke god” – behoudt
aldus het recht om het even wat te doen. Hij alleen heeft het recht te
beslissen wat nodig en nuttig is voor het levensbehoud van zichzelf en
van al zijn onderdanen.
De wet. De wil van de Soeverein is wet – en is dus voor al zijn
onderdanen het criterium voor het verschil tussen recht en onrecht. Elke
wet is noodzakelijk (per definitie) rechtmatig, maar daarom nog niet noodzakelijk
goed: goede wetten zijn deze die en de macht van de Soeverein versterken
en de vrede en de welvaart van de onderdanen beveiligen. Hobbes komt aldus
tot de conclusie dat in de staat alle recht berust bij de Soeverein, en
dat de goede soeverein deze is die een (relatief) liberale orde vestigt
voor alle activiteiten die geen direct gevaar voor de politieke stabiliteit
inhouden. Hobbes geloofde blijkbaar in de mogelijkheid van een absolute,
onpartijdige, ideologisch neutrale staat. Deze zou, precies omdat hij
alleen interesse heeft voor het monopolie van de macht, geen misbruik
van zijn macht maken, en alleen maar het intense vredesverlangen van zijn
onderdanen dienen: de sterke staat is de garantie van vrijheid, vrede
en welvaart – een idee die tot ver in de 20e eeuw veel aanhang zou hebben.
Kritiek. De politieke theorie van Hobbes is op verschillende punten
aanvechtbaar.
Het ontstaan van de beschaving. De hypothese dat oorlog de natuurlijke
toestand van de mensheid is wanneer er geen sterk gezag in de buurt is
om wederzijdse uitbuiting te onderdrukken, is onwaarschijnlijk. Vreedzame
coëxistentie en handel lijken veel natuurlijker, voordeliger en ouder
dan oorlog. Overigens kan men zich moeilijk voorstellen dat er eerst oorlog
zou zijn en daarna pas sociale organisatie. Veel waarschijnlijker is dat
er pas sprake kan zijn van oorlog als er een stabiele sociale organisatie
gevormd is. Het voeren van een oorlog veronderstelt samenwerking, hiërarchie,
en vooral een logistieke structuur. Terwijl de krijgers op pad zijn hebben
zij geen gelegenheid hun families te onderhouden, te jagen of het land
te bewerken. Oorlog is een te kostelijke aangelegenheid voor een primitieve
samenleving. Welke zaken (andere dan vrouwen) zijn er in een primitieve
samenleving die het voeren van een oorlog de moeite waard maken? De capaciteit
om oorlog te voeren veronderstelt de mogelijkheid voedselvoorraden aan
te leggen en te beheren. Zij veronderstelt de beschikbaarheid van vele
weerbare mannen die, alhoewel ze ook de meest productieve elementen in
een samenleving zijn, toch tijd hebben voor andere zaken dan productie.
Dit alles wijst op een andere theorie van de beschaving dan deze die Hobbes
voorstelt. De Hobbesiaanse sequentie oorlog-staat-beschaving is vermoedelijk
vals; meer relevant lijkt de sequentie beschaving-staat-oorlog. In deze
sequentie is oorlog niet de eerste en universele oorzaak, maar een aberratie
van het beschavingsproces.
Bedenkelijke psychologie. Ook de Hobbesiaanse psychologie is aanvechtbaar.
Volgens Hobbes wordt ieder mens gedreven door een onstilbare honger naar
macht “die alleen in de dood een einde vindt”. Als feitelijke hypothese
is deze stelling zonder meer onwaar. Maar door iedereen af te schilderen
als gedreven door de zucht naar macht geeft Hobbes niet alleen een “verklaring”
voor de oorspronkelijke toestand van oorlog van allen tegen allen. Hij
geeft ook een psychologische rechtvaardiging van de alleenheerschappij.
De vorst verschijnt immers als de meest succesvolle en daardoor superieure
mens, want hij en hij alleen is erin geslaagd te bereiken wat alle mensen
willen: onweerstaanbare macht. Overigens hebben computersimulaties aangetoond
dat in een verscheiden populatie de Hobbesiaanse persoonlijkheid op termijn
weggedrukt wordt door meer coöperatieve types, in het bijzonder door deze
die geen geweld initiëren, maar wel bereid zijn geweld onmiddellijk met
geweld te beantwoorden.
Definitie van het natuurlijke recht. Hobbes definieerde het natuurlijke
recht van ieder mens als een absoluut en onbeperkt recht: het is het recht
alles te doen wat men kan doen. Met een andere definitie had hij nooit
tot een rechtvaardiging van het absolutisme kunnen komen. Het vorstelijk
absolutisme is de uitkomst van een machtsstrijd onder mensen die allen
het het recht van de absolute vorst hebben: het recht over alles en iedereen
te heersen. Maar deze definitie is alleen geloofwaardig voor wie aanvaardt
dat er geen natuurlijke criteria zijn om mijn en dijn te
onderscheiden. Maar oorlog veronderstelt dit verschil: uw pijn
is de mijne niet, uw verlies is mijn winst. Het natuurlijk
recht, zoals Hobbes het definieert, miskent het onderscheid tussen personen
dat nochtans van fundamenteel belang is voor Hobbes’ theorie van de oorlog
van allen tegen allen. Als uw pijn de mijne zou zijn, en uw verlies mijn
verlies, of mijn winst uw winst, waarom zou ik u dan willen aanvallen,
en waarom zou u zich tegen mijn aanval willen verzetten? Het feit dat
oorlog denkbaar en mogelijk is bewijst dat de ene mens de andere niet
is. Hobbes’ definitie van het natuurlijke recht miskent de meest elementaire
feiten van het menselijke bestaan.
Invloed op het politieke denken
Subversieve invloed. Hoewel Hobbes ongetwijfeld de theoreticus
bij uitstek van het absolutisme was, werden zijn opvattingen toch niet
goed ontvangen in royalistische kringen. Hij ontnam het recht van de vorst
iedere grondslag behalve de effectieve macht: dit impliceert dat een succesrijke
revolutie automatisch het recht van de vorst doet teloorgaan – en dat
was in de tijd van de burgeroorlogen geen onwaarschijnlijke gebeurtenis.
Fundamentele rechtsgelijkheid. Bovendien had Hobbes zijn gehele
constructie opgebouwd op het uitgangspunt van de absolute soevereiniteit
van ieder mens, en dus ook van de natuurlijke rechtsgelijkheid van alle
mensen. Weliswaar meende hij dat die gelijke soevereiniteit moest uitgeschakeld
worden, maar toch zou na hem dit thema van de gelijkheid in rechte steeds
belangrijker worden.
Autonomie van het recht. Evenals Grotius heeft Hobbes bijgedragen
tot de ontwikkeling van het recht als een autonome categorie, los van
enig ethisch-religieus of ideologisch stelsel. Zo werd de mogelijkheid
geschapen van een vreedzame coëxistentie binnen dezelfde rechtsorde van
een veelheid van verschillende meningen. Wanneer denkers als Hobbes en
ook SPINOZA (Amsterdam 1632 – Den Haag 1677) het staatsabsolutisme verdedigen,
dan is dat vooral omdat ze in de staat de enige macht zagen die de mensheid
zou kunnen bevrijden van de allesvernietigende ideologische conflicten
en de intellectuele en spirituele tirannie van de godsdienstfanaten.
Teksten
HOBBES: LEVIATHAN
Leviathan wordt algemeen beschouwd als het magnum opus van Hobbes.
Het werk is onderverdeeld in vier delen: het eerste handelt over de mens,
de menselijke vermogens en de voorwaarden van wetenschappelijke kennis;
het tweede over de politieke samenleving of “gemenebest” (staat); het
derde over een christelijke staat; en het vierde over het Rijk van de
duisternis. Vooral de eerste twee delen worden nog veel gelezen en besproken.
Boek I: Over de mens>
Hobbes veronderstelde dat in alle mensen de drang naar levensbehoud de
fundamentele drijfveer was. Levensbehoud is de noodzakelijke voorwaarde
voor de bevrediging van alle andere verlangens. De verwerkelijking van
die drang kan weliswaar de meest diverse vormen aannemen, maar in alle
gevallen is nodig dat de mens over macht beschikt. Het blijkt dat macht
in alle menselijke aangelegenheden aanwezig is.
In zijn meest algemene betekenis is de macht van een mens het geheel
van de huidige middelen waarmee hij een toekomstig goed kan verwerven
– althans iets wat hij als goed beschouwt. Macht is ofwel oorspronkelijk,
ofwel instrumenteel.
Oorspronkelijke of natuurlijke macht ligt in uitmuntende vermogens van
lichaam of geest: bijvoorbeeld in buitengewone kracht, vorm, voorzichtigheid,
kunde, welsprekendheid, vrijgevigheid, edelmoedigheid. Instrumenteel zijn
deze machten die, verworven met behulp van de oorspronkelijke machten
of door een gelukkige speling van het lot, middelen en instrumenten geven
om meer te verwerven, zoals bijvoorbeeld rijkdom, reputatie, vrienden,
en de ondoorgrondelijke bijstand van God, die men geluk noemt. Het is
met macht zoals met roem: zij voedt zichzelf…>
Macht is nodig omdat het levensbehoud van een individu aan alle kanten
bedreigd wordt, niet alleen door de natuur, maar ook en vooral door andere
mensen. De voornaamste oorzaak is de schaarste der levensmiddelen, die
van alle mensen rivalen maakt. Mensen kunnen dus niet tevreden zijn met
macht over de natuur, zij moeten ook streven naar macht over hun medemensen.
Maar macht is alleen nuttig als zij sterker is dan de andere machten die
zij ontmoet. Het streven naar macht is derhalve het streven naar de sterkste
macht of oppermacht, en dit is een streven dat mensen ertoe aanzet zich
te verenigen.
is uit de machten van vele mensen die zij in onderlinge overeenstemming
verenigd hebben in één natuurlijke of wettelijke persoon die willekeurig
over deze verzamelde macht kan beschikken – zoals in een politieke gemeenschap
– of die zij eendrachtig uitoefenen – zoals in een politieke partij of
coalitie van partijen. Dienaren hebben is dus macht; vrienden hebben is
macht – want zij zijn verenigde krachten…>
Mensen kunnen hun macht gebruiken om zichzelf te beschermen, voor hun
eigen doeleinden, maar ook om anderen te beschermen en te helpen bij hun
doelbereiking. En zij zullen dat ook willen doen als ze er voldoende voor
in ruil krijgen. Omgekeerd: mensen zullen bereid zijn offers te brengen
of een prijs te betalen als zij daardoor de beschikking kunnen krijgen
over andermans macht. Er is dus een markt van de macht, waarop mensen
het gebruik van (lichamelijke, mentale, sociale) talenten of vermogens
en andere machtsmiddelen kunnen aanbieden en vragen.
De waarde van een mens, zoals van alle andere dingen, is zijn prijs,
dat wil zeggen, zoveel als men zou geven om over zijn macht te beschikken.
De waarde van een mens is dus niet absoluut, maar afhankelijk van de behoefte
en het oordeel van een ander… En eveneens zoals voor andere dingen het
geval is, is het niet de verkoper, maar de koper die de prijs bepaalt.
De meeste mensen zijn geneigd hun eigen waarde te overschatten, maar hun
werkelijke waarde is niet meer dan wat zij is in de opinie van anderen…
De publieke waarde van een mens is de waarde die hij heeft in de ogen
van de politieke gemeenschap. Men duidt ze gewoonlijk aan met de term
‘waardigheid’. Zij blijkt uit de toekenning van ambten in regering of
magistratuur en andere openbare diensten, en van onderscheidingen en titels
die worden ingevoerd om haar belang uit te drukken.>
[De fundamentele drijfveer van de mens]
Geluk bestaat niet in de rust van een geest die niets tekort komt.
Er is immers niet zoiets als een einddoel of een hoogste goed, waar de
boeken van de oude moraalfilosofen het voortdurend over hebben. Wie niets
meer begeert is zo dood als wie niet langer over zijn zintuigen of voorstellingsvermogen
beschikt. Geluk bestaat in de voortdurende verplaatsing van de begeerte,
van het ene object naar het andere. Bevrediging van de ene begeerte is
slechts een stap op weg naar voldoening van de volgende. De oorzaak hiervan
is dat wat een mens begeert niet de bevrediging van een eenmalige tijdelijke
behoefte is, maar de verzekering dat hij al zijn toekomstige begeerten
zal kunnen vervullen…
Daarom zeg ik vooreerst dat het een algemene neiging van alle mensen is
voortdurend en rusteloos naar macht te verlangen – een neiging die alleen
in de dood ophoudt te bestaan. De oorzaak van deze neiging is niet altijd
dat een mens hoopt op een meer intens genoegen dan hij voordien reeds
bereikte, noch dat hij niet tevreden kan zijn met een matige macht. De
oorzaak is dat hij niet zeker kan zijn van macht, en van de middelen voor
een comfortabel leven waarover hij thans beschikt, tenzij door altijd
maar meer te verwerven.
Rivaliteit met betrekking tot rijkdom, eer, gezag, en andere machtsmiddelen,
geeft aanleiding tot betwisting, vijandschap, en oorlog. Immers, een rivaal
zal proberen zijn doelstellingen te bereiken door de ander te doden of
te onderwerpen of te verdrijven…
Gemak- en genotzucht brengen mensen ertoe een gemeenschappelijk gezag
te aanvaarden. Die verlangens brengen iemand ertoe niet langer ten koste
van zware inspanningen en hard labeur zelf voor zijn bescherming te zorgen.
Hetzelfde gevolg, en om dezelfde reden, heeft de vrees voor de dood, en
voor letsel… De drang naar kennis en de schone kunsten bevordert de
gehoorzaamheid aan een gemeenschappelijk gezag. Een dergelijk verlangen
impliceert een verlangen naar vrije tijd, en bijgevolg naar bescherming
door een andere dan de eigen macht…
Hoofdstuk 13, “Over de natuurlijke toestand van het mensdom, met betrekking
tot ’s mensen geluk en ellende”, is van buitengewoon belang voor de theorie
van Hobbes. Hierin schets hij namelijk de gevolgen van het feit dat mensen
behoeftige wezens zijn, wier zelfbehoud dus niet automatisch verzekerd
is, en die in een wereld van schaarse middelen samenwonen.
De Natuur heeft de mensen gelijk gemaakt, zowel in lichamelijk als
in geestelijk opzicht. Weliswaar vindt men hier en daar iemand met een
superieure lichaamskracht, of met een bijzonder pientere geest, maar alles
bij elkaar is het verschil niet zo groot dat enig man voor zichzelf kan
opeisen waar een ander niet evenzeer voor zichzelf aanspraak op kan maken…
De zwakste slappeling is sterk genoeg om de sterkste te doden, door een
list, of in samenzwering met anderen die zijn lot delen…
De gelijkheid van vermogens geeft het ontstaan aan een gelijkheid in de
hoop op suksesvolle doelbereiking. Daarom worden twee mannen die beide
begeren wat slechts een kan hebben tot vijanden; en om hun doel (vooral
hun zelfbehoud, maar soms ook alleen maar hun genoegen) te bereiken, trachten
zij elkaar te vernietigen of te onderwerpen… En tegen dit wantrouwen
helpt niets dat zo redelijk is voor de zelfverdediging als anticipatie;
d.w.z. de poging, met geweld of list, zoveel mensen meester te worden
als maar mogelijk is, tot men niemand meer te vrezen heeft. En dit is
niet meer dan nodig is voor zijn zelfbehoud en wordt aldus ook algemeen
aanvaard…
Hier wordt duidelijk dat zolang er geen gemeenschappelijke macht is die
ieder met vrees vervult, de mensen in een toestand van oorlog leven…
Het wezen van de oorlog bestaat niet in het actuele gevecht, maar in de
algemeen bekende neiging tot vechten, zolang er geen zekerheid met betrekking
tot het tegengestelde is. Elke andere periode is er een van vrede.
Hieruit volgt dat alle gevolgen van de oorlogstijd, waarin ieder mens
een vijand van alle andere is, ook aangetroffen worden in een tijd waarin
ieder voor zijn verdediging aangewezen is op eigen kracht en vindingrijkheid.
In zo’n toestand is er geen plaats voor nijverheid, aangezien de opbrengst
onzeker is; en dus ook niet voor landbouw, of zeevaart…, noch voor bouwkunst,
transport van zware zaken, noch voor wetenschap, kunst of literatuur,
noch voor enige gemeenschap; alleen voor niet aflatende vrees en het gevaar
voor een gewelddadige dood. Het leven van de mens is eenzaam, arm, boosaardig,
onbeschaafd en kort…
Aangenomen dat er nooit zo’n tijd geweest is, dan is toch duidelijk dat
in alle tijden de koningen en staten, wegens hun onafhankelijkheid, in
een toestand van aanhoudende jaloezie verkeren, en tegenover elkaar staan
als gladiatoren, met al hun wapens, forten, garnizoenen en spionnen. Maar
dit alles brengt niet dezelfde ellende voort als de vrijheid van alle
individuen; immers, al staan de Koningen als vijanden tegenover elkaar,
ondertussen zorgen zij voor de vrede en de nijverheid van hun onderdanen.
Uit deze oorlog van allen tegen allen volgt ook dat niets onrechtmatig
is. In zo’n toestand is er geen plaats voor de begrippen Goed en Kwaad,
Recht en Onrecht. Waar er geen allen gelijk beheersende macht is, daar
is er geen wet, en als er geen wet is dan is er ook geen onrecht. Kracht
en bedrog zijn in de oorlog de enige hoofddeugden. Recht en onrecht zijn
geen eigenschappen van het individu… Zij hebben betrekking op mensen
in een samenleving… Bijgevolg is er in de oorlogstoestand geen eigendom,
geen dominium, geen mijn en geen dijn; men bezit wat men kan pakken en
zolang men het kan behouden. Dat is de miserabele conditie waarin de natuur
de mens heeft geplaatst; maar er is een mogelijkheid eraan te ontsnappen,
een mogelijkheid waarin zowel de passies als de rede een aandeel hebben.
De passies die de mens tot vrede doen neigen zijn vrees voor de dood,
het verlangen naar een aangenaam leven en de hoop dat door noeste arbeid
te realizeren. En de rede suggereert gepaste regels voor de vrede waarover
de mensen tot overeenstemming kunnen komen. Het zijn deze regels die men
anders de wetten van de natuur noemt.>
In hoofdstuk 14, “Over de eerste en de tweede natuurlijke wet, en over
contracten”, legt Hobbes uit hoe mensen uit de natuurlijke oorlogstoestand
kunnen ontsnappen. Hij begint met een onderscheid te maken tussen natuurlijk
recht en natuurlijke wet.
Het natuurrecht, meestal Jus naturale genoemd, is de vrijheid waarover
ieder mens beschikt, om van zijn eigen vermogen gebruik te maken zoals
het hem zint, met het oog op het behoud van zijn eigen natuur, d.w.z.
van zijn leven; en, bijgevolg, om alles te doen wat naar zijn mening daartoe
het meest geschikt is.
Onder vrijheid moeten we verstaan de afwezigheid van enige uitwendige
hinderpaal (welke hem weliswaar van een deel van zijn vermogen berooft
maar hem toch niet belet naar eigen inzicht gebruik te maken van zijn
resterende vermogens).
Een natuurwet (lex naturalis) is een voorschrift of algemene regel, door
de rede ontdekt, die het een mens verbiedt om het even wat te doen dat
strekt tot de vernietiging van zijn eigen leven; en het hem verbiedt datgene
na te laten wat naar zijn mening het meest geschikte middel is om zijn
leven te vrijwaren. Recht en wet mogen niet verward worden. Immers het
recht is de vrijheid te doen of te laten; terwijl de wet het ene of het
andere verplicht stelt, zodat wet en recht niet alleen verschillend zijn
maar m.b.t. hetzelfde object onverenigbaar.
Aangezien nu de toestand van de mens er een is van oorlog van allen tegen
allen, waarin eenieder geen andere leiding heeft dan zijn eigen rede,
en alle dingen nuttig zijn voor het zelfbehoud van ieder mens, heeft in
zo’n toestand iedereen recht op alles, zelfs op het lichaam van een ander.
Bijgevolg heeft niemand (hoe sterk of verstandig ook) enige zekerheid
zolang dit natuurlijke recht van ieder mens van kracht is. >
Indien mensen volgens hun natuurlijk recht leven, dan hebben zij in feite
recht op alles. Vermits echter ieder mens de voorkeur dient te geven aan
vrede boven oorlog (omdat in een toestand van vrede het zelfbehoud beter
verzekerd is dan in een toestand van oorlog), ligt het in de rede dat
mensen afstand zouden doen van hun natuurlijk recht op alle dingen, voorzover
dit verenigbaar is met hun zelfbehoud.
Dit dus is het voorschrift of de algemene regel van de rede: dat ieder
mens behoort te streven naar vrede in de mate waarin er hoop bestaat dat
hij ze kan bekomen; en dat, als dit niet het geval is, hij gerechtigd
is gebruik te maken van alles wat hij door oorlog kan bekomen. Het eerste
deel van deze regel bevat de eerste en fundamentele natuurwet; het tweede
het gehele natuurlijke recht, d.w.z. het recht met alle mogelijke middelen
onszelf te verdedigen.
Uit deze fundamentele natuurwet, die de vredesbetrachting gebiedt, volgt
een tweede: dat ieder mens bereid behoort te zijn, als anderen dezelfde
bereidheid hebben, en in de mate waarin het hem nodig lijkt voor de vrede
en zijn zelfverdediging, afstand te doen van zijn recht op alle dingen,
en tevreden te zijn met niet meer vrijheid t.o.v. anderen als hij bereid
is anderen t.o.v. hemzelf te laten… Dit is de wet van het Evangelie:
doe voor anderen wat ge vraagt dat ze voor u zouden doen…>
Wat betekent het afstand te doen van een recht? Hobbes begint nu met
een uiteenzetting van zijn contractenleer.
Afstand doen van een recht op een zaak is afstand doen van de vrijheid
een ander te hinderen wanneer die zijn recht op die zaak laat gelden.
Want wie afstand doet van zijn recht, of het weggeeft, geeft een ander
niets waar die ander al geen recht op had, aangezien er niets is waarop
iemand van nature geen recht heeft… Het voordeel voor de ene, wanneer
een ander zijn recht opgeeft, is dus niets anders dan dat hem nu minder
hinderpalen in de weg staan voor de uitoefening van zijn eigen oorspronkelijke
recht…
En wanneer een mens zijn recht heeft opgegeven, hetzij ten opzichte van
allen, hetzij ten opzichte van een bepaald persoon, dan zeggen we dat
hij ertoe gehouden of verplicht is die anderen niet te hinderen wanneer
zij er het voordeel van zoeken. We zeggen dan dat het zijn plicht is,
de vrijwillige afstand van zijn recht niet teniet te doen; en dat het
onrechtmatig is en schadelijk die anderen toch te hinderen nadat men afstand
heeft gedaan van zijn recht.
Wanneer iemand zijn recht overdraagt aan een ander, of er afstand van
doet, dan is dat ofwel in ruil voor een ander recht, of omdat hij een
ander voordeel verwacht. Het is immers een vrijwillige daad, en het doel
van een vrijwillige daad van iemand is een voordeel voor hemzelf. Bijgevolg
zijn er rechten die geen mens kan geacht worden te hebben opgegeven of
overgedragen, door enig woord of ander teken van zijn wil. Zo kan een
mens geen afstand doen van het recht zich te verzetten tegen hen die het
op zijn leven gemunt hebben, aangezien het ondenkbaar is dat hij met de
afstand van dat recht enig voordeel voor zichzelf beoogt.
Een contract is een wederkerige overdracht van recht. Er is een verschil
tussen de overdracht van een recht op een zaak en de overdracht van de
zaak zelf… Nu is het mogelijk dat een van de partijen bij een contract
haar prestatie levert, erop vertrouwend dat de andere partij op een later
moment, volgens afspraak, op haar beurt een prestatie levert. We zeggen
dan dat het contract een pact of covenant is in hoofde van degene die
zijn vertrouwen geeft aan de ander.
Als een overeenkomst wordt gesloten, in de oorspronkelijke natuurtoestand,
waarbij geen der partijen op het moment zelf tot uitvoering van haar deel
overgaat, maar beiden elkaar vertrouwen,… dan is de overeenkomst nietig…
Immers degene die als eerste zijn verplichting zou nakomen heeft geen
zekerheid dat de ander hetzelfde zal doen: de band van woorden is te zwak
om de menselijke ambitie, hebzucht, woede en andere passies te beteugelen,
als er geen dwingende macht is, zoals in de natuurtoestand waar allen
gelijk zijn en zelf oordelen over de gegrondheid van hun vrees. Wie (in
zo’n toestand) als eerste zijn verplichting nakomt verraadt zichzelf aan
zijn vijand, wat strijdig is met zijn onvervreemdbaar recht op zelfverdediging.
Maar in een staat, waar een politie-macht is ingesteld om dezen in te
tomen die anders hun gegeven woord zouden breken, daar is die vrees niet
langer redelijk; en daarom moet hij die door de overeenkomst gehouden
is als eerste zijn deel uit te voeren, dat ook doen…
Overeenkomsten aangegaan uit vrees zijn geldig… Als ik een losprijs
of een dienst beloof in ruil voor mijn leven, dan ben ik verplicht mijn
belofte te houden: het is immers een contract waarin de een door de ander
in leven gelaten wordt in ruil voor een som geld of een dienst.>
Hoofdstuk 15, “Over de andere natuurlijke wetten”, begint met de bewering
dat het een natuurlijke wet is (d.w.z. een voorschrift van de rede) dat
mensen hun overeenkomsten (pacten) behoren na te komen.
Uit de natuurwet die ons verplicht aan anderen zoveel rechten over
te dragen als nodig zijn voor de vrede onder de mensen, volgt een derde
wet: dat men overeenkomsten behoort na te komen. Anders zijn overeenkomsten
tevergeefs, woorden in de wind. En deze wet van de natuur is de bron van
het recht. Want zonder overeenkomst is er geen overdracht van recht, en
heeft iedereen recht op alles – zodat niemand iets onrechtmatigs kan doen.
Is er een overeenkomst, dan is het niet-naleven ervan onrechtmatig: en
de definitie van onrecht is niets anders dan het niet-naleven van een
overeenkomst. En recht is alles wat geen onrecht is.>
[Geen recht zonder macht.]
Maar aangezien overeenkomsten niet geldig zijn zolang de vrees bestaat
dat een van de partijen zijn woord zal breken, kan er geen onrecht zijn
zolang de mens leeft in de natuurlijke oorlogstoestand. Dus moet er een
dwingende macht bestaan opdat de woorden Recht en Onrecht zin zouden hebben
– een macht die alle mensen gelijkelijk dwingt hun overeenkomsten na te
komen, door de bedreiging met een straf die groter is dan het voordeel
dat ze mogen verwachten van hun woordbreuk; en opdat er enige zekerheid
zou bestaan omtrent de eigendom die men door overeenkomst verkrijgt, als
vergoeding voor het universele recht dat men opgeeft. Welnu die macht
bestaat alleen in een staat of gemene-best… Het wezen van het recht
is dat men geldige overeenkomsten naleeft, maar er is geen geldige overeenkomst
buiten de staat, vooraleer er een burgerlijke macht is die de naleving
afdwingt: pas dan kan men van eigendom spreken…
Hierna volgen nog besprekingen van andere “natuurlijke wetten”: die hebben
te maken met dankbaarheid, soepelheid en aanpassingsvermogen, vergevingsgezindheid,
met de juiste straftoemeting, uitingen van haat of minachting, trots,
arrogantie, met billijkheid, gebruik van onverdeelbare middelen, onpartijdigheid,
waarborgen voor de veiligheid van vredesgezanten, noodzaak van bemiddeling
en arbitrage in conflicten. Voor Hobbes zijn al deze natuurlijke wetten
niets anders dan bijzondere toepassingen van de regel “Doe niet aan anderen
wat gij niet wilt dat zij u aandoen”. Hobbes besluit het hoofdstuk met
enkele algemene beschouwingen over de “natuurlijke wetten”.
De natuurwetten zijn in geweten bindend, d.w.z. men is verplicht te
verlangen dat ze zouden nageleefd worden; maar zij zijn niet altijd in
feite bindend. Want wie ze navolgt wanneer anderen dat niet doen, levert
zichzelf over aan anderen en zoekt zijn eigen ondergang, wat strijdig
is met de grondslag van de natuurlijke wet zelf, d.w.z. met het zelfbehoud.
De natuurwetten zijn onveranderlijk en eeuwig… Want het kan nooit het
geval zijn dat oorlog het leven beschermt of dat de vrede het vernietigt…
Deze wetten zijn ook gemakkelijk na te leven, aangezien zij tot niets
ander verplichten dan een constante en oprechte betrachting ze na te leven.
Bijgevolg is het voldoende het voornemen te hebben de natuurlijke wetten
na te leven opdat men zou doen wat de wet eist; en wie dat doet handelt
rechtmatig.
De wetenschap van deze natuurlijke wetten is de ware en enige ethiek.
Immers, moraalfilosofie is niets dan de wetenschap van wat goed en slecht
is in de menselijke omgang. ‘Goed’ en ‘slecht’ zijn namen voor wat onze
voorkeur of afkeer heeft, en dat verschilt volgens ’s mensen gemoedsgesteldheid,
gewoonten en leerstellingen. Verschillende mensen verschillen niet alleen
in hun oordeel over wat aangenaam of onaangenaam is om te proeven, ruiken,
horen, betasten of zien, maar ook in hun oordeel over gedragingen die
al of niet overeenstemmen met de rede. Dezelfde persoon denkt nu eens
dit, dan weer dat, en prijst het ene moment wat hij op een ander moment
veroordeelt. Vandaar twistgesprekken, controversen, en tenslotte oorlog.
En dus verkeert de mens in de louter natuurlijke toestand (een oorlogstoestand)
zolang persoonlijke voorkeur het criterium is voor goed en kwaad. En daaruit
volgt dan dat alle mensen het ermee eens zijn dat de vrede goed is, en
dat ook alles wat tot vrede leidt – recht, dankbaarheid, bescheidenheid,
billijkheid, vergevingsgezindheid, en de rest, zoals ik hierboven heb
aangetoond – goed is. Dat zijn dus de morele deugden; en hun tegengestelden
zijn ondeugden en slecht…>
Deze voorschriften van de rede noemt men gewoonlijk wetten. Ten onrechte,
want zij zijn slechts conclusies of stellingen betreffende wat bijdraagt
tot zelfbehoud en bescherming. Wet, in de eigenlijke zin van het woord,
is het woord van degene die het recht heeft over anderen te heersen. Nochtans,
als we diezelfde voorschriften beschouwen als uitspraken van God, die
met recht over alles heerst, dan worden zij terecht wetten genoemd.
In hoofdstuk 16 beschouwt Hobbes de figuur van de lastgeving. De lasthebber
bindt de lastgever op wiens gezag hij handelt. De lasthebber is alleen
maar een instrument van de lastgever die dus de volle verantwoordelijkheid
en aansprakelijkheid draagt voor alles wat binnen het kader van de lastgeving
door de lasthebber wordt gedaan. De lasthebber kan een natuurlijke persoon
zijn, of een fictieve persoon (een corporatie bijvoorbeeld); maar de lastgever
moet uiteindelijk een natuurlijke persoon zijn.
Een veelheid van personen kan als één persoon beschouwd worden, wanneer
er één persoon (lasthebber) is die haar vertegenwoordigt. In dat geval
is ieder van die velen lastgever en dus ten volle verantwoordelijk voor
de daden van de lasthebber.
Wat Hobbes met deze juridische beschouwingen beoogt is duidelijk: de
staat, die hij in boek 2 zal bespreken, moet opgevat worden als een lastgevingscontract,
waarbij de soeverein de vertegenwoordiger (lasthebber) is van ieder van
zijn onderdanen, die aldus de volle verantwoordelijkheid dragen voor alles
wat de soeverein doet, in het bijzonder voor wat hij henzelf aandoet.
Anders gezegd: wat de staat hun aandoet doen zij eigenlijk zichzelf aan.
Zij kunnen de soeverein dus nooit onrecht verwijten.
Boek II: Over het gemenebest>
Hoofdstuk 17, het eerste hoofdstuk in boek 2 van de Leviathan, handelt
“over de oorzaken, het ontstaan en de definitie van een gemenebest” (d.w.z.
van de staat).
Hobbes herhaalt dat het verlangen naar veiligheid en vrede de mensen
ertoe drijft hun natuurlijke vrijheid aan banden te leggen. Maar veiligheid
en vrede kunnen niet tot stand komen tenzij er een macht is die sterk
genoeg is om iedereen te dwingen zijn contractuele verplichtingen na te
komen en zich naar de voorschriften van de natuurlijke wetten te schikken.
Die macht moet wel heel sterk zijn, en is dus alleen beschikbaar wanneer
zij door een groot aantal mensen geleverd wordt en bovendien niet intern
verdeeld is. Zij moet geleid worden door één oordeel, één wil.
De enige manier om zo’n gemeenschappelijke macht in te stellen… is
deze: dat allen hun macht en kracht overdragen aan een man of aan een
vergadering, zodat de veelheid van willen gereduceerd wordt tot één wil.
D.w.z. een gezag wordt ingesteld dat allen verpersoonlijkt, en allen nemen
ieder voor zich de verantwoordelijkheid op voor wat dit gezag zal doen
met het oog op de vrede en veiligheid; en allen onderwerpen hun wil aan
zijn wil, hun oordeel aan het zijne. Dit is meer dan een overeenkomst
of akkoord; het is een reële eenheid van allen in een en dezelfde persoon
ingesteld door een overeenkomst van allen met allen, alsof ieder tot allen
zou zeggen: Ik verleen het gezag en het recht mijn eigen leven te leiden
aan deze man (of: aan deze vergadering), op voorwaarde dat gij hetzelfde
doet. Dan wordt de menigte verenigd in een persoon, en een gemene-best
genoemd… Dit is de geboorte van die grote Leviathan, of (om het wat
eerbiediger te zeggen) van de sterfelijke God waaraan we, onder de onsterfelijke
God, onze vrede en onze veiligheid danken. Ieder lid van het gemenebest
verleent hem het gezag te beschikken over zoveel macht en kracht dat niemand
het waagt zich tegen zijn wil te verzetten, de vrede in het gemenebest
te verstoren of geen hulp te bieden tegen de vijanden in het buitenland.
>
[De staat]
Zijn persoon bevat de essentie van de staat, die we aldus kunnen definiëren:
één persoon, voor wiens handelingen de verantwoordelijkheid berust bij
een grote massa mensen die zich daartoe door onderlinge overeenkomsten
verbonden hebben, opdat hij, naar eigen inzicht, hun aller krachten en
middelen zou inzetten voor hun vrede en gemeenschappelijke bescherming.
[De Soeverein.]
Hij die deze persoon belichaamt wordt de Soeverein genoemd, die de
Soevereine macht uitoefent. Alle anderen zijn onderdanen.
De soevereine macht kan op twee manieren worden verworven. 1) Door zijn
natuurlijke overmacht, zoals een vader t.o.v. zijn kinderen…, of zoals
de overwinnaar in een oorlog die de overwonnenen het leven laat op voorwaarde
dat ze hem zullen gehoorzamen. 2) Door een onderlinge overeenkomst waarin
een massa mensen zich vrijwillig onderwerpen aan een enkele in het vertrouwen
dat hij hen zal beschermen tegen anderen.
Staten berusten dus ofwel op verovering en onvoorwaardelijke overgave
(op vrees voor de vorst), ofwel op de instelling van een gemeenschappelijk
gezag (op vrees voor andere mensen). Hoofdstuk 18, “Over de rechten van
een geïnstitueerd soeverein”, behandelt de voornaamste staatsrechtelijke
gevolgen van een verdrag waarbij vele mensen zich uit vrees voor elkaar
onder het gezag van een soeverein stellen. De voornaamste zijn: 1) dat
de onderdanen noch de staatsvorm kunnen veranderen, noch de gekozen soeverein
afzetten; 2) dat de soeverein nooit contractbreuk kan verweten worden
door zijn onderdanen, aangezien hijzelf geen enkele verplichting op zich
heeft genomen; 3) dat de soeverein nooit een onrechtmatige daad jegens
een van zijn onderdanen kan aangewreven worden, aangezien het contract
bepaalt dat zijzelf verantwoordelijk zijn voor al zijn daden; 4) dat de
onderdanen geen recht kunnen hebben hun soeverein voor enige handeling
te straffen; 5) dat de soeverein het recht heeft naar eigen inzicht alle
maatregelen te treffen die hij nodig acht voor het bewaren van de vrede
en de bescherming van zijn onderdanen; 6) dat hij het recht heeft te beslissen
welke doctrines aan zijn onderdanen mogen onderwezen worden; 7) dat de
soeverein alle wetten maakt, in het bijzonder ook deze die de eigendom
van zijn onderdanen regelen; 8) dat hij de hoogste rechter in alle zaken
is, en 9) eigenmachtig beslist over het toekennen van straffen en beloningen;
8) dat hij eigenmachtig beslist over oorlog en vrede met andere staten,
en 9) eigenmachtig zijn ministers en raadgevers kiest. Deze rechten zijn
ondeelbaar en onlosmakelijk verbonden met de persoon van de soeverein.
Hobbes legt er de nadruk op dat deze absolute soevereiniteit in aller
belang is, hoezeer men daaraan ook moge twijfelen:
Het ergste wat in enige staat, ongeacht zijn vorm, kan gebeuren is
nauwelijks merkbaar als men het vergelijkt met de ellende en de verschrikkingen
van een burgeroorlog… Bovendien komt de druk van soevereine heersers
niet voort uit machtswellust of winstbejag, maar uit de weerbarstigheid
van hen die niet bereid zijn uit eigen beweging bij te dragen aan hun
eigen verdediging, en die de heersers ertoe nopen in vredestijd zoveel
mogelijk middelen aan hun onderdanen te onttrekken teneinde op alle eventualiteiten
van oorlog voorbereid te zijn.>
In hoofdstuk 19, “Over de verschillende soorten van geïnstitueerde staten,
en over de troonopvolging”, legt Hobbes uit waarom de monarchie de beste
staatsvorm is. Het verschil tussen monarchie en aristocratie of democratie
ligt niet in de aard van het soevereine gezag – dat is altijd absoluut
de iure – maar in haar doelmatigheid. In een monarchie valt het algemene
belang bijna volledig samen met het persoonlijke belang van de vorst –
zodat men mag verwachten dat de monarch zich met meest zal inzetten voor
het algemene belang. Bovendien is zelfs de meest wispelturige vorst nog
altijd standvastiger dan een verzameling wispelturige individuen die alsmaar
nieuwe coalities vormen en gemaakte afspraken voortdurend op de helling
zetten. Het zwakke punt in een monarchie is de troonopvolging. Maar dat
de heersende soeverein het recht heeft zelf zijn opvolger aan te duiden,
is een implicatie van het soevereine recht zelf.
In hoofdstuk 20, “Over de heerschappij van de vader, en van de despoot”,
beklemtoont Hobbes dat in een staat die uit verovering ontstaan is de
soeverein precies dezelfde rechten heeft als in een geïnstitueerde staat.
Het onmiddellijke motief voor de staatsvorming is anders (vrees voor de
overwinnaar), maar overigens is er geen verschil: de heerschappij wordt
gelegitimeerd, niet door de overwinning zelf, maar door de aanvaarding
ervan door de overwonnenen, die de onderwerping verkiezen boven de dood
of het verlies van hun fysieke vrijheid: zij verkiezen de onzichtbare
ketenen van de wet van de overwinnaar boven de tastbare ketenen van de
slavernij.
Hoofdstuk 21, “Over de vrijheid van de onderdanen”, legt uit waarom het
verlangen naar vrijheid geen reden mag zijn om het soevereine gezag ter
discussie te stellen. Hobbes’ opvatting ter zake wordt goed uitgedrukt
in het Franse maxime “Entre le faible et le fort, c’est la liberté qui
opprime et la loi qui libère” – waar we bij het woord ‘loi’ natuurlijk
niet alleen aan de wettelijke regels moeten denken, maar vooral aan de
soevereine politiemacht die deze handhaaft. Zonder deze macht heerst de
toestand van oorlog, en dat is een toestand van maximale onvrijheid. De
burgerlijke vrijheid is dus een gevolg van de soevereine macht, en kan
door haar niet in het gedrang worden gebracht.
Meer in het bijzonder betekent vrijheid echter niets anders dan het zwijgen
van de wet. Maar deze vrijheid is geen recht van de onderdaan; zij bestaat
alleen bij de gratie van de soeverein.
De vrijheid der onderdanen berust dus alleen in deze dingen die de
Soeverein niet heeft vastgelegd: zoals de vrijheid te kopen of te verkopen
en anderszins overeenkomsten te maken, de keuze van verblijfplaats, dieet,
beroep, de opvoeding van de kinderen enz… Maar deze vrijheid is noch
een afschaffing noch een beperking van de zeggenschap van de Soeverein
over leven en dood. >
Dat er van een recht op vrijheid tegen de soeverein geen sprake kan zijn
volgt uit de aard van het sociale contract zelf.
Zoals we immers gezien hebben kan de soevereine vertegenwoordiger een
onderdaan niets aandoen wat als onrechtmatig zou kunnen gelden: want elke
onderdaan is verantwoordelijk auteur van alles wat de Soeverein doet,
zodat deze laatste het recht heeft om het even wat te doen, behalve dan
dat hijzelf onder God staat en dus gebonden is de natuurlijke wetten te
eerbiedigen. Het is dus mogelijk, en niet uitzonderlijk, dat een onschuldig
onderdaan ter dood wordt gebracht op bevel van de Soeverein, zonder dat
deze hem daarmee onrecht aandoet… Al was de moord op Uriah door David
strijdig met de natuurlijke wet, ze was niet onrechtmatig t.o.v. Uriah,
aangezien deze zelf de Soeverein het recht gegeven heeft om het even wat
met hem te doen; wel onrechtmatig t.o.v. God, aangezien David een onderdaan
van God is, en dus gehouden het natuurwettelijk verbod van onbillijke
daden te gehoorzamen… >
Als men het toch over een vrijheid van de onderdaan in absolute zin wil
hebben, dan moet men die zoeken in het oorspronkelijke contract. Er zijn
immers, ook volgens Hobbes, onvervreemdbare rechten. Daaruit volgt dat
een onderdaan niet verplicht is alle bevelen van de soeverein te gehoorzamen
– zoals een bevel zichzelf te doden of te verminken, of zichzelf aan een
levensgevaar bloot te stellen. In die gevallen zit er geen onrecht in
de ongehoorzaamheid aan de soeverein, maar ook niet in de straf waarmee
de so