Enkele dagen na de terroristische aanslagen van 11 september verklaarde de Italiaanse eerste minister Silvio Berlusconi dat we ‘ons bewust moeten zijn van de superioriteit van onze beschaving, een systeem dat berust op welzijn, respect voor mensenrechten en respect voor religieuze rechten – iets wat je niet hebt in islamitische landen’.
Enkele dagen na de terroristische aanslagen van 11 september verklaarde de Italiaanse eerste minister Silvio Berlusconi dat we ‘ons bewust moeten zijn van de superioriteit van onze beschaving, een systeem dat berust op welzijn, respect voor mensenrechten en respect voor religieuze rechten – iets wat je niet hebt in islamitische landen’. Hierop volgde een algehele afkeuring, niet alleen vanuit islamitische hoek, maar ook van westerse intellectuelen en diverse Europese leiders als Guy Verhofstadt, Wim Kok, commissievoorzitter Romani Prodi en Europees Commissaris Chris Patten. In zijn boek Moderne Papoea’s, dilemma’s van een multiculturele samenleving gaat de Nederlandse Filosoof Paul Cliteur in op de juistheid van de voorvermelde uitspraak. De uitspraak van Berlusconi vormt zowat het vertrekpunt in zijn zoektocht naar de grenzen van de tolerantie en het antwoord op de vraag of we ook intolerantie moeten tolereren. Dag in dag uit merken we voorvallen die ons confronteren met de culturele verschillen in opvatting in een pluriforme samenleving. Paul Cliteur gaat in op die ‘gevoelige onderwerpen’ zoals het dragen van hoofddoekjes, het debat rond de doodstraf, migratie, asiel en racisme. Daarbij gaat hij op zoek naar een minimum van consensus waarbij hij het cultuurrelativisme afwijst ten gunste van een liberaal of kosmopolitisch multiculturalisme.
Het kan zijn dat de uitspraak van Silvio Berlusconi onhandig, ontactisch, beledigend en ongepast was, gezien de verhitte atmosfeer in de dagen na 11 september, maar was de uitspraak daarom onwaar? Cultuurrelativisten vinden van wel. Volgens hen is het onmogelijk culturen te vergelijken en er een waardeverschil ten aanzien van andere culturen aan te koppelen. Ze wijzen erop dat juist in die zogenaamde ‘superieure’ westerse cultuur afschuwelijke zaken als de inquisitie en de holocaust zijn gebeurd. In die zin verzetten ze zich ook ‘tegenover het standpunt dat er cultuuroverschrijdende normen zouden zijn, normen die voor alle samenlevingen, religies en culturen gelden’. Hiermee wijzen ze in feite elke vom van universalisme af. Volgens cultuurrelativisten overschatten universalisten op een naïeve manier de menselijke mogelijkheden. Geen enkel mens is in staat om een gehele cultuur te kennen, laat staan te beoordelen omdat dit onvermijdelijk leidt tot generalisaties. Dit is een fors argument maar Cliteur countert met de stelling dat we in ons leven voortdurend generaliseren, zelfs op de hoogdag van de democratie, de verkiezingen. Zonder gedetailleerde kennis over programma’s en ideeën brengen kiezers toch hun stem uit. Als mensen hun mening mogen uiten over politiek, waarom dan ook niet over een cultuur? Universalisme is geen uiting van superioriteit, intolerantie of gebrek aan kennis, integendeel.
Cliteur kaatst de bal terug en verwijt cultuurrelativisten dat ze hun relativisme als een dogma beschouwen en niet als een hypothese. ‘Dit verwijt’ is belangrijk omdat het haaks staat op de Popperiaanse gedachte dat men geen enkel uitgangspunt als dogma mag beschouwen maar het integendeel moeten onderwerpen aan de meest onbarmhartige kritiek. Die kritiek komt alvast van moslims zelf. De Iraanse strafgeleerde Afshin Ellian bejubelt onze verlicht-liberale traditie ‘omdat deze de meeste ruimte geeft aan een fundamentele behoefte van de mens: vrijheid’. Ellian beschuldigt de cultuurrelativisten zelfs als latente racisten omdat ze onverschillig blijven tegenover de onderdrukking van de vrouw in de islamwereld. Hij roept dan ook op om actiever te zijn inzake mensenrechtenbeleid. “Mij gaat het erom dat democratie en mensenrechten voorop worden gesteld en dat wij ernaar streven dat alle andere landen hun volkeren goed behandelen.” Maar even erg vindt hij de laksheid van onze regeringen die blijkbaar niet bereid zijn de universele rechten van de mens verplicht te stellen aan mensen die hier binnenkomen. Eenzelfde geluid hoor je bij politicologe Ayaan Hirsi Ali die stelt dat bij alle moslims de overtuiging bestaat dat de basisprincipes van de koran niet mogen worden bekritiseerd. Vrijheid en gelijkheid van man en vrouw zijn in hun ogen daarbij geen westerse waarden maar universele waarden. Cultuurrelativisten blijven erbij dat wij vreemde volkeren niet mogen beoordelen volgens onze, maar wel met hun maatstaven. Een dergelijke houding kan echter leiden tot moreel nihilisme, onverschilligheid en derhalve medeplichtigheid. Cliteur wijst er terecht op dat dit zou betekenen dat we de nazi-cultuur dan alleen mochten beoordelen met de waarden van hun Blut und Boden-ideologie.
Zijn universele beginselen wel mogelijk? Volgens cultuurrelativisten niet, maar voor Cliteur wel, op voorwaarde dat dergelijke beginselen overal bindend zijn en er geen uitzonderingen op mogelijk zijn. Voorbeelden hiertoe haalt hij bij de Amerikaanse filosoof Louis Pojman: ‘Het is moreel verkeerd mensen alleen voor het plezier te martelen’, ‘Men moet geen onschuldige mensen doden’, ‘Men moet een ander niet van zijn vrijheid beroven’, enz … Ook Francis Fukuyama haalt een soortgelijk beginsel aan, nl. ‘dat er geen alternatief bestaat voor de democratische rechtsstaat’. Hieruit vloeit voort dat de westerse democratische rechtstaat met mensenrechten, scheiding van kerk en staat en vrijheidsrechten inderdaad superieur is aan een politiek bewind waarin de sharia dominant is. Het woord ‘superieur’ betekent hierin dat het ‘hoger is in geestelijk of zedelijk opzicht’. Multiculturalisten zullen dit afdoen als een vorm van westerse arrogantie, maar Cliteur wijst er terecht op dat de ‘democratische rechtstaat’ gewoon in het Westen geformuleerd werd, maar in wezen een universeel principe is, zoals bijvoorbeeld ‘de zwaartekracht’ westers is.
In een volgend deel onderzoekt Cliteur of onze moraal gebaseerd moet zijn op een godsdienst. Zoals Schopenhouer aantoonde is het ‘onjuist te denken dat we justitie en politiek en de juridische ordening niet overeind kunnen houden zonder godsdienst’. Er zijn tal van argumenten dat we alleen kunnen samenleven als we ons baseren op een moraal die gebaseerd is op een religie. In de eerste plaats omdat tal van burgers gewoon niet geloven of alvast de bijbel niet klakkeloos volgen, omdat bijbelse teksten vaak cryptisch zijn en aldus vatbaar voor diverse interpretaties, omdat hedendaagse problemen via nieuwe pauselijke standpunten, en omdat het woord van God in feite ook arbitrair is. Deze vaststelling is essentieel voor de discussie rond de multiculturele samenleving. “Als je inderdaad de goddelijke soevereiniteit erkent, dan kan dat betekenen dat je tot morele gezichtspunten komt die haaks staan op wat de geseculariseerde meerderheid daarover denkt.” Een samenleving van échte moslims en échte christenen is onmogelijk. Vooral moslims blijven werkelijk geloven wat er in de koran staat. Dit leidt tot de uitspraak van Ellian: “Er komen nu mensen van buiten binnen met een heilig boek onder de arm. Het is onze taak hun duidelijk te maken dat ze hun heilige boek thuis moeten houden en dat hier de Grondwet geldt.” Cliteur trekt dan ook de logische conclusie dat het stimuleren van een autonome moraal een vast onderdeel zou moeten vormen van een liberaal multiculturalisme en van een realistisch integratiebeleid. Dit alles betekent niet dat godsdienst niet belangrijk zou zijn, maar in overheidsdiensten moet er neutraliteit heersen.
Uit deze gedachtengang volgde in Frankrijk het verbod voor moslimkinderen om publieke scholen te betreden met een hoofddoek. Een regel die ook in Turkije wordt toegepast maar zwaar wordt bekritiseerd door de oprukkende islamfundamentalisten. Opvallend is wel dat een Nederlandse rechtbank aanvaardde dat Ayse Kabaktepe als griffier bij de rechtbank een hoofddoek mocht dragen. Dat dit in tegenstrijd was met het recht op onpartijdigheid van publieke ambtenaren bleek onbelangrijk. Sommige intellectuelen vinden het verzet hiertegen conservatief of totalitair, maar Cliteur stelt terecht dat het hier om de essentie van ons samenleven gaat. De overheid mag nooit het signaal geven dat een overheid alleen betrouwbaar is als etnische groepen er zich uiterlijk in herkennen. De overheid moet onafhankelijk en neutraal zijn. Juist daarom moeten uiterlijke kentekenen in het openbare domein verboden worden. De overheid als een bemiddelende instantie tussen culturele verschillen is essentieel.
Cliteur signaleert een andere inconsistentie in hoofde van de multiculturalisten. Ze zijn tegen de doodstraf en verkondigen dat steevast bij contacten met landen die het ook toepassen (zoals China). Dat dit haaks staat op hun relativisme stoort hen niet, maar bewijst wel hun inconsistentie. Deze analyse is wel juist maar neemt niet weg dat mensen vanuit hun ‘menszijn’ principieel bezwaren kunnen hebben tegenover de doodstraf. Hier overtuigt Cliteur niet. Niemand heeft het recht een leven te ontnemen, zelfs als de dader een afschuwelijke misdaad heeft begaan. Wie zich toch dat recht toekent begeeft zich op een hellend vlak. Tot waar en wanneer is het afbreken van een leven toelaatbaar? In mijn visie kan geen enkele misdaad, hoe afschuwelijk ook, een doding van een mens verantwoorden. Niet uit een vorm van medelijden, maar veeleer als een publieke demonstratie dat misdaden leiden tot vrijheidsberoving en straf. Misschien voelen familieleden van een vermoorde persoon zich opgelucht na de executie van de dader, maar daarmee is de samenleving niet gediend. Het gaat hier niet zozeer om afschrikking dan wel om straf. “Onmenselijk is het om iemand zijn daden niet aan te rekenen of om hem daarvoor niet te laten boeten op de manier waarop dat gepast zou zijn”, aldus Kant. Maar is levenslange opsluiting daarop niet het gepaste antwoord? Het belangrijkste argument tegen de doodstraf is dat de kans bestaat dat een onschuldige geëxecuteerd wordt. Geen enkel argument kan hier tegen op. Doodstraf is immers onomkeerbaar, en omkeerbaarheid is juist een bewijs van menselijkheid.
Tolerantie is een deugd maar we moeten aldus Cliteur opletten dat dit vanuit een cultuurrelativistische visie niet afglijdt naar ondverschilligheid. Tolerantie is niet ‘het respecteren van wat men wezenlijk verkeerd vindt’ maar ‘het verdragen van iets wat men kan weigeren te verdragen’. Het betekent ook een vorm van vooronderstelling dat men zich kan vergissen, wat onvermijdelijk meebrengt dat mensen die zich onfeilbaar achten nooit tolerant kunnen zijn. Terecht stelt Cliteur dat de notie van een tolerant Nederland onjuist is en enkel voortvloeit uit een radicale herdefiniëring van het concept tolerantie. In feite betekent het vandaag juist het omgekeerde: namelijk ‘een taboe op uitingen die de progressief-intellectuele elite niet bevallen en die men – mirabile dictu – juist met een beroep op tolerantie uit het publieke debat hoopt te weren’. Dit is een forse uitspraak maar wordt toch bewezen door de taboesfeer rond onderwerpen als multiculturaliteit, racisme, migratie, asiel en dergelijke. Cliteur ziet een verschuiving van een ‘religieus correct’ denken naar een ‘politiek correct’ denken, mede onder invloed van de Marcusiaanse invulling van het tolerantiebegrip waarbij alleen links de waarheid in pacht zou hebben.
Vooruitgang in de geschiedenis is voor Cliteur de vooruitgang van de vrijheid van meningsuiting. Hij beschrijft hoe de Oude Grieken tolerant waren en geen autoriteit kenden die de rede mocht overvleugelen. Pas daarna werd de vrije gedachte om godsdienstige of politieke redenen beknot, zelfs vandaag nog onder druk van het politiek correcte denken. Toch is er een toenemende tendens naar meer vrijheid van meningsuiting merkbaar wat niet wil zeggen dat die ooit finaal bereikt zal worden. Net zoals vrijheid en democratie is de strijd voor vrijheid van meningsuiting een nooit eindigend verhaal. Dat er nog veel werk aan de winkel is beschrijft Cliteur in de neiging van Nederlanders om de vrijheid van spreken in te perken omdat dit anderen zou ‘kwetsen’. In een overtuigend betoog toont Cliteur aan dat dit onzin is, en dat tal van mensen zoals Galilei, Darwin en Einstein met hun ‘gedachten’ waarschijnlijk mensen gekwetst zullen hebben, maar dat dit geen reden kan zijn om ze niet uit te spreken. Minderheidsgroepen eisen steeds meer collectieve rechten ter bevestiging van hun eigen groepsidentiteit. Ze eisen respect op en dat is ook terecht voor zover het de opeising van een individueel recht betreft. “Maar wanneer het de vorm dreigt aan te nemen van een zodanige interpretatie van het gelijkheidsbeginsel van artikel 1 van de grondwet dat niemand meer iets mag zeggen waardoor homo’s als groep zich beledigd of gekwetst gaan voelen, is vrijheid van mening een illusie geworden.” Ook het argument dat dergelijke ‘taal’ mensen zou opruien faalt. Cliteur besluit dat ‘een krachtige verdediging van de vrijheid van meningsuiting als essentieel fundament voor een liberaal-democratische samenleving, én een krachtig lik-op-stukbeleid met betrekking tot geweld op straat’ het parool moet zijn.
Cliteur stelt vast dat het individueel recht op vrijheid in de loop van de geschiedenis prioriteit kreeg tegenover de staat en later tegenover de samenleving, maar dat men dit nu zou weigeren ten aanzien van een ‘cultuur’. Daarbij gaat het doorgaans om een religieuze cultuur. In feite prevaleren etnisch multiculturalisten groepsrechten boven die van het individu. Maar pleidooien “voor de bescherming eigen cultuur komen vaak neer op een bescherming van de culturele praktijken van een patriarchale cultuur, van de praktijken waarin vrouwen ondergeschikt worden geacht aan mannen”. Etnische multiculturalisten denken dat mensen alleen maar keuzes kunnen maken in de context van hun gemeenschap en dat je zelfs geen rechten kunt hebben buiten de gemeenschap om. Dergelijke standpunten worden ingenomen door communitaristen als Michael Walzer, Charles Taylor en Will Kymlicka. Hiermee botsen ze evenwel met het ideaal van gelijke rechten voor iedereen. Ze suggereren dat mensen hun etnische oriëntatie kwijtraken door het kolonialisme, imperialisme en zelfs het universalisme. Ze vergeten daarbij dat dit ook gewoon een individuele keuze kan zijn. Dit laatste is heel juist. heel wat mensen, vooral jongeren, erkennen zich niet langer tot een bepaalde gemeenschap of groepsidentiteit. Via cultuur, internet en reizen vormen ze zichzelf een unieke identiteit. Steeds meer bevrijden mensen zich en nemen ze deel aan een universele wereld van waarden en normen waarop zij zich in vrijheid kunnen richten. Hier komen we tot kosmopolitisch multiculturalisme waarbij men de grenzen van de gemeenschap waarin hij toevallig geboren is, overstijgt. Dat de kosmopolitische multiculturalist geen cultuurrelativist is blijkt ook uit de volgende aanname: “Culturen waarin mensen geknecht, vertrapt, vernederd en gediscrimineerd worden, zijn niet gelijkwaardig aan culturen waarin de mens zich een ruimte van individuele keuzevrijheid heeft veroverd.” We moeten mensen niet opsluiten in hun culturen. Het kosmopolitisch multiculturalisme geeft aan “dat mensen zich met elkaar kunnen verstaan, ondanks de culturele begrenzingen die hen van elkaar scheiden”, zo besluit Cliteur.
Dit boek komt net op tijd. Niet alleen in Nederland maar in gans de Europese Unie staat het multicultureel samenlevingsmodel onder druk. Al te lang zijn politici en intellectuelen blind gebleven voor de grote problemen die dit met zich meebracht. Dit boek heeft de verdienste om die problemen aan te duiden en de oorzaken ervan bloot te leggen. Dit boek is een absolute aanrader.
Dit artikel is eerder verschenen op de website van de onafhankelijk Liberale denktank Liberalis.
U kunt zich aanmelden voor de gratis nieuwsbrief van Liberalis op www.liberales.be
Paul Cliteur, Moderne Papoea’s, Dilemma’s van een multiculturele samenleving, De Uitgeverspers, 2002.
inconsistentie:
Het door u gezochte woord is niet gevonden in het eendelige Van Dale Hedendaags Nederlands. Dit kan komen doordat het er niet in staat, bijvoorbeeld omdat het te nieuw is, of omdat het niet voldoet aan de opnamecriteria. Maar ook is mogelijk dat de spelling niet correct is.
con·sis·ten·tie (de ~ (v.), ~s)
1 het vrij zijn van innerlijke tegenspraak
2 dichtheid van een stof
Comments are closed.