George Bush wordt versleten voor een ongeletterde cowboy, maar dat is even arrogant als onterecht. Hij leest het werk van een invloedrijke groep publicisten die de relatie tussen politiek en defensie willen opschudden, en herstel bepleiten van Amerika’s morele missie in de wereld.

Een van de talloze neerbuigende grappen over George Bush die over het internet suizen gaat als volgt. Weet je wat er gebeurd is? Een brand heeft de hele bibliotheek van George Bush in de as gelegd. Dan de punchline: beide boeken zijn vernietigd. Volgende punchline: sneu voor hem, want het tweede boek moest hij nog inkleuren. Het is sarcasme dat naadloos past in het Europese cliché van Bush als de hersenloze, roekeloze Texaan. Maar dat beeld is niet alleen beledigend en klassiek anti-Amerikaans, het doet vooral geen recht aan de feiten. Bush is geen simpele ziel die alleen maar uit de Bijbel put. Integendeel, zowel zijn binnenlandse als buitenlandse beleid past in de ideologische herleving van het neoconservatisme, die in Amerika wordt aangeblazen door een geletterde en zeer productieve groep politieke denkers en publicisten.

Tijdens zijn verkiezingscampagne drukte Bush verslaggevers al een exemplaar in handen van The Dream and the Nightmare van Myron Magnet. Dat boek is een morele aanklacht tegen uitwassen van de jaren zestig, zoals het recht op abortus en de softe `cultuur van afhankelijkheid’ van de verzorgingsstaat. Bush schreef daarnaast een voorwoord bij Compassionate Conservatism van de Texaanse hoogleraar journalistiek Marvin Olavsky, een pleidooi voor conservatisme met een menselijk gezicht, waarbij de kerken een belangrijke rol krijgen toebedeeld (beide besproken in Boeken, 19.01.01). Als oorlogsleider heeft Bush zich volgens bronnen in zijn omgeving vooral laten inspireren door Supreme Command. Soldiers, Statesmen and Leadership in Wartime van hoogleraar strategische studies Eliot A. Cohen. In dat boek, waarover later meer, wordt betoogd dat politieke leiders zich persoonlijk en actief moeten bemoeien met de oorlogsvoering, om zo overwicht te houden op de militaire top.

Deze auteurs maken deel uit van de jongste generatie neoconservatieven die in de Verenigde Staten in de jaren negentig zijn opgestaan, en die in een stroom politieke en cultuurkritische boeken pleiten voor een nationale renaissance op moreel gebied en een zelfbewuste en interventionistische rol voor Amerika in het buitenland. Een eind maken aan het regime van Saddam Hussein werd door deze groep al vrijwel direct na de onbevredigende afloop van de Golfoorlog van 1991 gedefinieerd als lakmoesproef van die nieuwe Amerikaanse rol. In de loop van de jaren negentig hadden deze neoconservatieven overigens evenveel kritiek op de isolationistische neigingen van de Republikeinen als op het halfzachte buitenlands beleid van de Democraat Clinton.

Toen leken ze nog roependen in de woestijn, of intellectuele nostalgici die in hun studeerkamers droomden van vergane glorie. Maar na de aanslagen van 11 september 2001 en de formulering van de `Bush-doctrine’ een jaar later, zijn hun denkbeelden staand beleid. Het zou overdreven zijn om deze intellectuele vriendenkring geheel en al verantwoordelijk te houden voor de formulering van de huidige politieke koers van Bush – daarvoor is de steun voor zijn beleid ook te breed en divers – maar het is onmiskenbaar dat ze, na jaren van verwaarlozing, vergaande invloed hebben in Washington. Wie zijn deze mannen? Een van de invloedrijkste neoconservatieven is ongetwijfeld William (`Bill’) Kristol, uitgever en hoofdredacteur van het conservatieve opinieblad The Weekly Standard. Dat blad is klein (oplage 60.000 exemplaren), maar invloedrijk in regeringskringen. Vice-president Dick Cheney laat een van zijn medewerkers elke maandag een stapeltje van dertig exemplaren ophalen. Bill is de zoon van Irving Kristol, een prominente vertegenwoordiger van de vorige generatie neoconservatieven (vaak zo genoemd omdat ze tot het conservatisme werden bekeerd na een links verleden). The Washington Post omschreef de jonge Kristol als de spil van een neoconservatief netwerk dat vertakkingen heeft tot diep in de regering-Bush. Tot zijn vrienden behoren onder anderen Paul Wolfowitz, de onderminister van Defensie, en Richard Perle, adviseur van het Pentagon. Kristol staat ook op goede voet met nationaal veiligheidsadviseur Condoleezza Rice. Zijn tijdschrift voert al vanaf midden jaren negentig campagne voor regime change in Irak. `Saddam Must Go’ luidde bijvoorbeeld in 1997 de stellige kop van een omslagartikel van The Weekly Standard. Na de aanslagen op New York en Washington trok het blad alle registers open om `11 september’ en `Irak’ te koppelen. Een democratisch Irak is waarschijnlijk `de enige effectieve verdediging tegen de ziekte die bij ons op 11 september heeft toegeslagen’, staat in een recent nummer.

Wat willen deze neoconservatieven precies? Dat is deels op te maken uit de steunbetuiging aan de oorlog tegen Irak die Kristol junior net samen Lawrence Kaplan heeft geschreven: The War over Iraq. Saddam’s Tyranny and America’s Mission. Zijn co-auteur Kaplan is redacteur van The New Republic, opvallend genoeg een opinieblad dat doorgaans een trouwe steunpilaar is van de Democraten – een teken dat de steun voor Bush niet beperkt blijft tot neocons, zoals ze ook wel worden genoemd. Sterker, door sommige commentatoren die zichzelf óók als conservatief beschouwen (maar van een veel populistischer soort) worden de academische neoconservatieven juist onder vuur genomen. De xenofobe voormalige presidentskandidaat Patrick Buchanan publiceerde vorige week een woeste aanval op de neoconservatieven in zijn eigen tijdschrift The American Conservative. Volgens Buchanan sleurt een `neoconservatieve kliek’, die voor een deel bestaat uit joodse Amerikanen, het land mee in een oorlog die niet in het nationaal belang is, maar louter in dat van Israël en Sharon.

Buchanans tirade leidde terecht tot grote verontwaardiging onder joodse organisaties, die erop wijzen dat de steun voor de oorlog onder joodse Amerikanen niet afwijkt van het gemiddelde. Buchanans theorie over een joodse samenzwering – overigens ook populair in Arabische landen – is ook gemakkelijk te weerleggen. Bush krijgt voor zijn ramkoers ten opzichte van Irak brede steun, in het Congres en daarbuiten.

Het boek van Kristol en Kaplan, The War over Iraq, is allereerst een aanklacht tegen de gruwelijke misdaden die Saddam op zijn geweten heeft, daarnaast een afrekening met het Irak-beleid van Bush senior en Clinton, en tenslotte een onvoorwaardelijke steunbetuiging aan `de kleine Bush’. Het beleid van Bush senior faalde volgens de auteurs omdat het in het teken stond van narrow realism. De Realpolitik van Bush senior, waarbij niet de moraal maar alleen het nationaal belang telt (een houding die bleek uit de minachting waarmee hij sprak over `the vision thing’), heeft ertoe geleid dat veel te lang is geprobeerd met Saddam samen te werken. Dat beperkte realisme zorgde er ook voor dat Bush zich in zijn Golfoorlog beperkte tot de bevrijding van Koeweit en Saddam liet zitten. Een stabiel Irak met Saddam was volgens hem van groter belang dan een bevrijd, maar instabiel Irak. Een fatale vergissing, menen Kristol en Kaplan. Dat we twaalf jaar later nog steeds leven met de dreiging van de massavernietigingswapens van Saddam zien ze als het gevolg van dit kortzichtige `realisme’.

Het beleid van de regering-Clinton daarna typeren ze als `wishful liberalism’. Daarmee bedoelen ze een sterk weifelachtige houding tegenover militair geweld, gecombineerd met een naïef geloof in globalisering. Vrijhandel en economische integratie zouden vanzelf zorgen voor meer democratie en een veiliger wereld. Wat zowel de progressieve softies als de harde realisten misten, aldus Kristol en Kaplan, is geloof in de unieke missie van de Verenigde Staten om vrijheid en democratie over de wereld te verspreiden. Zij zoeken aansluiting bij de presidenten die dat geloof wèl hadden: Harry Truman, John F. Kennedy en natuurlijk de held van eerdere neoconservatieven, Ronald Reagan. George Bush junior past volgens hen naadloos in dit rijtje. Aanvankelijk leek hij net zo’n realist als zijn vader, maar sinds 11 september betoont hij zich de beste leerling van Reagan. De overeenkomsten zijn legio. Ook Reagan was niet bang om de complexe internationale verhoudingen te duiden in eenvoudige ideologische en morele termen. Hij sprak over de Sovjet-Unie als een `evil empire’, Bush noemt Iran, Irak en Noord-Korea de `axis of evil’. Bush is net als Reagan bereid om het defensiebudget stevig te verhogen. Hij neemt evenals Reagan geen genoegen met het `beheersen’ van gevaarlijke staten. Zelfs de grap over Bush aan het begin van dit stuk, deed al de ronde over Reagan.

Beide presidenten wijzen containment af, ten gunste van een actieve roll back-strategie. Reagan deed dat door overal ter wereld anti-communistische opstanden te steunen, zoals de mujahedeen in Afghanistan. Bush doet het nu, door Irak aan te vallen als begin van een campagne ter democratisering van het Midden-Oosten. Een bevrijd Irak kan als `eerste Arabische democratie’ (in de woorden van Paul Wolfowitz) een baken van licht zijn voor de andere landen in de regio, menen ook de auteurs van The War over Iraq. Maar Bush combineert volgens hen ook de beste elementen van de politieke doctrines van zijn twee directe voorgangers, namelijk zijn vader en Clinton, in `een uitgesproken Amerikaans internationalisme’. Dat is het streven naar `a balance of power that favors human freedom’, een formulering uit de Bush-doctrine waarin naakte machtspolitiek en missiedrang, realisme en idealisme samenkomen.

Voor Kristol en Kaplan is de oorlog tegen Irak niet meer dan de eerste episode van een nieuw tijdperk in de internationale verhoudingen, die in het teken zal staan van die Bush-doctrine. De kernelementen daarvan zijn: de legitimiteit van preventieve oorlogsvoering in een tijdperk van massavernietigingswapens, het recht om vijandige regimes te `vervangen’ – dat wil zeggen: democratie te verspreiden – en een dominante rol voor de Verenigde Staten. Amerika moet volgens de auteurs inderdaad de politieman of de sheriff van de wereld zijn, maar ook `een baken en een gids’. Want: `Het alternatief voor Amerikaans leiderschap is een chaotische, Hobbesiaanse wereld waarin geen autoriteit bestaat om agressie te weerstaan, vrede en veiligheid te handhaven en internationale normen af te dwingen.’ Over de beperkingen van de Amerikaanse macht, en de weerstand ertegen, maken de auteurs zich weinig zorgen. Weerstand tegen de hegemonie van de Verenigde Staten zal er altijd zijn, menen ze, ook als Amerika een voorzichtiger koers zou varen. Nieuw zijn deze ideeën niet. Kristol is ook de drijvende kracht achter het `Project For a New American Century’ (www.newamericancentury.org) Deze groep particulieren en beleidsmakers spant zich al sinds juni 1997 in voor een sterke internationale rol voor Amerika. Bij dit project is opnieuw Paul Wolfowitz betrokken, evenals Robert Kagan, de auteur van Balans van de macht (besproken in Boeken, 28.02.03), waarin een diepe kloof wordt gesignaleerd tussen Europa en de Verenigde Staten.

Amerikanen leven volgens Kagan in een wereld die wordt beheerst door macht en militair geweld, terwijl de Europeanen in hun werelddeel het spel om de macht juist hebben geprobeerd uit te bannen. Al in januari 1998 bestookte het Project toenmalig president Clinton met een geschreven pleidooi om eind te maken aan het Iraakse regime, inclusief de aanbeveling om deze stappen niet te laten afhangen van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties. `De enige acceptabele strategie is er een die de mogelijkheid elimineert dat Irak massavernietigingswapens kan gebruiken of daarmee kan dreigen’, aldus de open-briefschrijvers. Onder de brief stond onder meer de naam van de huidige minister van Defensie Rumsfeld, toen nog werkzaam in het bedrijfsleven. De beginselverklaring van het Project uit juni 1997 heeft een strekking die heel dicht in de buurt komt van het betoog in The War over Iraq. Bepleit wordt `een Reaganite-beleid van militaire kracht en morele helderheid’ dat `noodzakelijk is als de Verenigde Staten willen voortbouwen op de successen van de vorige eeuw en onze veiligheid en grootheid willen veiligstellen in de volgende.’

Die ideologische agenda, evenzeer als de dreiging die uitgaat van Saddam en de aanslagen van 11 september, vormt de achtergrond van de huidige oorlog tegen Irak. Tot de ondertekenaars van de beginselverklaring behoorden onder meer Cheney, Wolfowitz, Rumsfeld, de filosoof Fukuyama, de publicist Kagan en Jeb Bush, broer van de huidige president. Ook hoogleraar strategische studies Eliot Cohen tekende. Hij is de auteur van een tweede boek dat als geroepen komt voor Bush: Supreme Command. Soldiers, Statesmen and Leadership in Wartime. Cohen doceert strategische studies aan de Paul. H. Nitze School of Advanced International Studies van de John Hopkins Universiteit. The New York Times meldde in september vorig jaar – op gezag van een anonieme medewerker in het Witte Huis – dat Bush de zomervakantie had gebruikt om het boek van Cohen te lezen, dat hem was aangeraden door zijn belangrijkste politieke adviseur, Karl Rove. De inhoud van het boek zou relevant kunnen zijn voor de stijl van leiderschap van Bush tijdens de oorlog tegen Irak, want Cohen verkondigt een opmerkelijke, tegendraadse mening.

In Supreme Command betoogt deze hoogleraar dat Amerikaanse presidenten, sinds Vietnam, in hun verhouding met de legertop te terughoudend en timide zijn geweest, en dat ze zich niet te veel, maar juist te weinig met militaire zaken hebben bemoeid. Dat staat haaks op de gevestigde mening. De `normale theorie’, zoals Cohen het noemt, zegt dat politici zich moeten beperken tot een aantal breed geformuleerde oorlogsdoelen en dat ze de details aan de militaire vakmensen moeten overlaten. Maar de geschiedenis weerlegt dat, meent Cohen. Illustere oorlogsleiders (hij behandelt er vier: Lincoln, Clemenceau, Churchill en Ben Goerion) hebben zich juist voortdurend met de details van oorlog bemoeid. En zij waren niet desondanks maar juist daarom succesvol.

Dat de misvatting dat politici oorlog moeten overlaten aan `de generaals’ niettemin zo wijdverbreid is geraakt, wijt Cohen aan een verkeerde interpretatie van het debacle in Vietnam. Algemeen aanvaard is de opvatting dat Amerika die oorlog verloren heeft, omdat de militairen moesten vechten `met één hand vastgebonden op hun rug’: de politici, onder druk van het thuisfront, gaven hen niet voldoende ruimte om hun werk te doen.

Cohen geeft toe dat president Johnson de luchtmacht soms beperkingen oplegde bij het bombarderen van Noord-Vietnam. Maar Johnson maakte zich volgens hem terecht zorgen dat het conflict zou escaleren, waardoor China bij de oorlog betrokken kon raken. Bovendien is dat volgens hem niet de voornaamste reden waarom het misging. Niet het politieke `micromanagement’ van de oorlog was daarvan de oorzaak, maar het ontbreken van een heldere strategie. De legertop had zo’n strategie niet in huis, maar de regering-Johnson faalde doordat ze de generaals te weinig het vuur aan de schenen legde. Bovendien waren de verkeerde generaals benoemd, militairen die waren geselecteerd om hun politieke plooibaarheid, niet om hun militaire vernuft.

De verkeerde lezing van de oorzaken van het verlies in Vietnam werkt tot op de dag van vandaag door, meent Cohen. Na de Golfoorlog van 1991 zei Bush senior in een toespraak tot militairen: `Ik heb gezworen dat ik nooit een Amerikaanse soldaat het strijdperk zal laten betreden met een hand vastgebonden op de rug. Wij deden de politiek en jullie hebben op superieure wijze gevochten.’ Het was een directe reactie op het Vietnam-syndroom. Volgens Cohen is het omgekeerde inmiddels wèl aan de orde van de dag: militairen zijn zich steeds meer met politiek gaan bemoeien. Het behoort tegenwoordig tot een vast onderdeel van de opleiding aan militaire academies om stage te lopen bij het parlement. Colin Powell, wegens zijn voorzichtigheid favoriet bête noir van de neoconservatieven, beheerste als stafchef van de strijdkrachten het politieke spel beter dan de meeste burgers in de regering.

Cohen ziet in de Golfoorlog van 1991 niet de genezing van dat Vietnam-trauma, maar juist een bevestiging ervan. Het beperkt gedefinieerde militaire doel – Saddam verdrijven uit Koeweit – won van het ruimere, politieke doel om geheel en al een einde te maken aan Saddams bewind, aldus Cohen. De afloop van de oorlog werd bepaald door de `Powell-doctrine’, die stelt dat Amerikaanse strijdkrachten alleen ten strijde mogen trekken met brede steun van de Amerikaanse publieke opinie, met gebruikmaking van overwhelming force en voorzien van een duidelijke `exit-strategie’. Dat zijn voorwaarden waaraan alleen in zeer uitzonderlijke gevallen kan worden voldaan, meent Cohen. Door die buitengewoon strenge eisen waren de Amerikaanse strijdkrachten steeds een remmende factor bij de militaire interventies van de Amerikanen in de jaren negentig – Somalië, Bosnië en Kosovo.

De Powell-doctrine lijkt bij het uitbreken van de nieuwe Golfoorlog deze week een stille dood te zijn gestorven. Het Amerikaanse leger heeft weliswaar opnieuw `overwhelming force’ klaar staan, maar van een heldere exit-strategie is geen sprake. De Amerikanen schijnen zelfs gedetailleerde plannen te hebben gemaakt om Irak na de overwinning voor een aanzienlijke periode te besturen als Amerikaans protectoraat. Powell, nu minister van Buitenlandse Zaken, heeft het gevecht met de haviken in de regering-Bush al maanden geleden verloren. De rollen zijn ten opzichte van 1991 omgedraaid: nu drong Defensie (Rumsfeld) aan op actie en was Buitenlandse Zaken (Powell) terughoudend. Als Bush zich inderdaad door Supreme Command laat inspireren, zal hij zich veel intensiever met de oorlogsvoering bemoeien dan zijn vader deed. Dat beeld wordt bevestigd door het recente boek van Bob Woodward, Bush at War (besproken in Boeken, 06.12.02) over de regering-Bush na 11 september. Daarin komt de president naar voren als een actieve, welhaast Churchilliaanse leider, die de touwtjes bij de interventie in Afghanistan strak in handen heeft. Maar het valt onmogelijk vast te stellen of dat heroïsche beeld overeenkomt met de werkelijkheid, of dat het onderdeel is van propaganda.

Er valt natuurlijk wel een en ander af te dingen op Cohens betoog in Supreme Command (er zijn per slot van rekening legio tegenvoorbeelden van politieke leiders die zich met de oorlogvoering bemoeiden en juist faalden, zoals Hitler). Maar dat doet minder terzake dan de waarneming dat hier sprake is van een omslag in politiek-militair denken. In The Wall Street Journal heeft Cohen zich vierkant achter Bush opgesteld. Hij betoogt dat we de oorlog tegen het terrorisme het beste kunnen zien als `Vierde Wereldoorlog’ (de Koude Oorlog beschouwt hij als de Derde). Een mondiaal conflict, dat zowel met militaire middelen als met andere vaardigheden en expertise wordt gevoerd, dat zeer lang kan duren en dat ideologische motieven heeft.

Dit artikel is eerder verschenen in NRC Handelsblad, sectie Boeken, op vrijdag 21 maart 2003.