In het midden van de jaren tachtig werd Japan nog als een van de meest dynamische economieën van de wereld beschouwd. Japan groeide harder dan zowel de VS als de EU. In de jaren negentig begon de groei in Japan plotseling te stagneren en werden de rollen omgedraaid. Wat betreft groei en staatsschuld behoort Japan thans tot de slechtst presterende ontwikkelde landen in de wereld. De jaren negentig worden in Japan dan ook wel als het verloren decennium beschouwd. Hoe is dat zo gekomen? Welke maatregelen dienen te worden genomen om de Japanse economie er weer bovenop te helpen? En op welke termijn mag daarvan resultaat worden verwacht? En, ten slotte, wat voor algemene lessen kunnen worden getrokken uit de Japanse crisis?

In een opmerkelijk scherpe en – naar Japanse maatstaven – openhartige analyse wees de Japanse economiste Sahoko Kaji van de Keio Universiteit in Tokio er onlangs in een voordracht op dat het allemaal begon in de tweede helft van de jaren tachtig, toen Japan overging op een beleid van monetaire expansie, mede als bijdrage aan een evenwichtige ontwikkeling van de wereldeconomie. De achterliggende gedachte was dat stimulering van de binnenlandse vraag in Japan zou leiden tot een vermindering van het grote overschot op de lopende rekening dat in die tijd als een van de belangrijkste problemen werd gezien. In de periode 1986/87 verlaagde de Japanse Centrale Bank verschillende malen het officiële disconto. Dit resulteerde in een hausse in de aandelenmarkten en de markten voor onroerend goed die zonder precedent was. Zo steeg de Nikkei-index van 1985 tot 1990 van zo’n 10.000 tot 40.000 punten (ter vergelijking: vandaag staat de Nikkei op 13.667,63 punten). Door de waardestijging van hun bezit gingen de Japanners niet alleen meer consumeren, maar staken zij ook veel geld in onroerend goed. Daarnaast vond er overinvestering plaats. In het eerste kwartaal van 1991 liep de zaak spaak. Het was een klassiek geval van recessie volgend op overinvestering, zoals dat in de economische leerboeken is beschreven. Maar in het geval van Japan heeft de wijze waarop het Japanse bankwezen zijn rol vervulde de malaise nog verdiept. De banken waren namelijk gewend aanvragen voor leningen uitsluitend te beoordelen op basis van de waarde van het geboden onderpand (het zogenoemde ‘collateral principle’) en niet op basis van het daarmee verbonden risico en het mogelijke rendement van de investeringen die met die leningen werden gefinancierd. Bedrijven waren trouwens ook niet gewend daarover openheid van zaken te geven. Toen de malaise eenmaal doorzette en de aandelenbeurzen en de prijzen van onroerend goed in een glijvlucht terechtkwamen, spatte de zeepbel uiteen. Vele leningen bleken oninbaar en de waarde van het onderpand onvoldoende. Daardoor werd de solvabiliteit van het bankwezen aangetast hetgeen ook tot een verlies aan vertrouwen bij het publiek leidde.

Dit alles bracht een diep psychologisch schokeffect teweeg in Japan. Men kon eenvoudigweg niet geloven dat de meest succesvolle economie ter wereld zo jammerlijk faalde, dat de aandelenkoersen en prijzen voor onroerend goed maar bleven dalen (de Nikkei liep in drie jaar tijd terug van 40.000 naar 15.000) en dat het geld dat de overheid in de economie pompte geen enkel effect had. De economische beleidsmakers die geacht werden leiding te geven aan de oplossing van het probleem wisten simpelweg niet wat te doen. De oude vertrouwde recepten werkten niet meer.

Maar Kaji is van mening dat het sinds enkele jaren de goede kant op gaat. Zij stelt dat vele Japanners zich er thans van bewust zijn dat het water hen tot aan de lippen staat. Daarom is het klimaat rijp om maatregelen te nemen die tot voor kort nog ondenkbaar waren. De sanering van het bankwezen wordt sinds 1998 op voortvarender en meer selectieve wijze aangepakt dan voorheen. De banken moeten thans leren leningaanvragen te beoordelen op basis van de inschatting van risico en rentabiliteit en niet op basis van de waarde van het onderpand.

Ook wijst Kaji er op dat het ten aanzien van de directe buitenlands investeringen positieve ontwikkelingen zijn. Op dit terrein was Japan traditioneel zeer gesloten. Maar de laatste tijd is de verhouding tussen de stroom inwaartse investeringen en uitwaartse investeringen, die in 1995 nog slechts een schamele 0,1% bedroeg, aanzienlijk gestegen: naar 1,0% in 1996, 12,4% in 1997, 13,2% in 1998 en 53,7% in 1999. Opvallend hierbij is ook dat de Europese investeringen de laatste tijd hoger zijn dan die vanuit de VS.

Kaji is van oordeel dat Japan geen andere keuze heeft dan zich open te stellen voor de buitenwereld. Japan heeft vooral directe buitenlandse investeringen nodig, niet alleen om het kapitaal van het Japanse bedrijfsleven te versterken, maar ook als bijdrage aan het op peil houden van de werkgelegenheid en om lering te trekken uit nieuwe Westerse ideeën en praktijken. Daarnaast dient hierdoor ook de concurrentie in Japan te worden bevorderd.

Meer in het algemeen acht Kaji een individualisering van de collectivistische Japanse samenleving een noodzakelijk voorwaarde. Zij tekent daarbij echter aan dat hierdoor de traditionele eenheid en saamhorigheid in Japan zal afnemen, waarbij de stijging van de werkloosheid een belangrijk element vormt, omdat vooral werkloosheid tot een tweedeling in de maatschappij tussen werkenden en niet-werkenden leidt.

Per saldo ziet Kaji dus op dit moment reeds wezenlijke veranderingen ten goede. Maar buitenlandse waarnemers kwalificeren de genomen maatregelen in het algemeen toch als te weinig en te laat. De hervormingsimpulsen vanuit de politiek zijn zwak tot non-existent, mede vanwege de moeilijkheden binnen de Liberaal-Democratische Partij die de huidige coalitie domineert. Weliswaar heeft Japan onlangs het mes gezet in zijn bureaucratie, maar de resultaten daarvan moeten nog maar worden afgewacht. Wat nodig is, zijn grootschalige aanbodseconomische hervormingen, waaronder het stimuleren van concurrentie mede door deregulering en de versterking van het mededingingsbeleid, de hervorming van de Japanse conglomeraten (de ‘keiretsu’) die de concurrentie verstikken, de privatisering van pensioenfondsen, de beëindiging van het systeem van levenslang gegarandeerde werkgelegenheid bij dezelfde werkgever en het op anciënniteit berustende beloningssysteem, alsmede de liberalisering van de bouwsector en de landbouw. Daarnaast dient de subsidiecarrousel voor publieke werken, waarmee Japanse politici hun achterban – vooral op het platteland – tevreden stellen, te worden gestopt. Deze praktijken worden mede in de hand gewerkt door het kiesstelsel, dat de bewoners van het platteland onevenredig meer invloed geeft op de politieke besluitvorming dan de stedelijke bevolking.

Dit alles is naar Japanse maatstaven revolutionair. In zijn bekende boek, Beyond Capitalism. The Japanese Model of Market Economics, poneerde de gezaghebbende Japanse auteur, Eisuke Sakakibara, in 1993 nog de stelling dat de Japanse versie van de markteconomie – ook wel als netwerkmodel aangeduid vanwege de innige samenwerking binnen en tussen netwerken van bedrijven en overheid – een aantal voordelen had in vergelijking met de westerse markteconomieën, en als zodanig als een superieure vorm van economische orde kon worden aangemerkt. De Westerse markteconomie is gebaseerd op consumentensoevereiniteit. De klant is koning. En het produktieproces richt zich naar de preferenties van de consument zoals die op de markt tot uiting komen. De Japanse economie kende een ander leidend beginsel, dat door Sakakibara als antropocentrisme werd aangeduid (in het Engels: peoplism). Dat wil zeggen dat de mens in het middelpunt staat. Binnen de ondernemingen komt dit tot uitdrukking door de centrale plaats die de werknemer inneemt. In de landbouw manifesteert zich dit door een accent op de onafhankelijke boer die eigenaar is van de grond die hij bebouwt. In het licht van de langdurige moeilijkheden waarmee de Japanse economie wordt geconfronteerd is Sakakibara inmiddels van die gedachten terug gekomen en thans bepleit ook hij hervormingen in de richting van het Westerse marktmodel.

De ontwikkeling van de Japanse economie gedurende het afgelopen decennium bevat een aantal lessen die ook voor andere landen relevant zijn. Met de monetaire verruiming die uiteindelijk heeft geleid tot het uiteenspatten van de zeepbeleconomie heeft Japan het zoveelste bewijs geleverd dat macro-economische stimulering contra-produktief is. In het gunstigste geval werkt het voor korte tijd, maar de terugslag is vernietigend. Het leidt tot inflatie (soms beperkt tot de aandelenbeurzen en onroerend goed), allerlei scheefgroei in de economie – of, zoals economen dat plegen aan te duiden, misallocaties van produktieve hulpbronnen – alsmede een onhoudbare stijging van de staatsschuld. Uitsluitend structurele hervorming kan duurzaam soelaas bieden.

Een andere les die uit de ervaringen in Japan kan worden getrokken is dat men de wetten van de markteconomie tot op zekere hoogte kan manipuleren om de uitkomsten van het vrije marktproces te corrigeren, bijvoorbeeld op grond van sociale en politieke overwegingen, maar dat er ergens – niemand weet precies waar – een kritische drempel is die niet dient te worden overschreden. Doet men dat wel, dan loopt het marktmechanisme vroeg of laat vast.

Evenals elders in de wereld, stuit structurele hervormingen ook in Japan op grote politieke en maatschappelijke weerstanden van gevestigde belangen die decennialang hebben geprofiteerd van een of andere vorm van bescherming. De politiek heeft hiermee rekening te houden. Dit verschijnsel wordt in Japan nog versterkt vanwege het feit dat de Japanse politiek, in tegenstelling tot die in Europa, weinig ideologisch van aard is. Politici worden niet beoordeeld op grond van hun opvattingen over de wenselijke inrichting van de samenleving, maar op grond van hun vermogen om een zo groot mogelijk deel van de overheidsinkomsten terug te sluizen naar hun achterban, bijvoorbeeld in de vorm van investeringen in infrastructuurprojecten of steun voor de notoir inefficiënte Japanse landbouw.

Na een verloren decennium, is Japan thans dus op weg om de nodige hervormingen door te voeren. Maar één zwaluw maakt nog geen zomer. Sommige sectoren binnen de Japanse economie doen het goed, in het bijzonder in de high-tech. Maar vele sectoren in de oude economie, zoals de chemie en de staalindustrie, lijden onder overcapaciteit. Daarenboven gaan vele bouwbedrijven, projectontwikkelaars en grote detailhandelbedrijven gebukt onder een hoge schuldenlast die zij in het begin van de jaren negentig zijn aangegaan. Hierdoor is het waarschijnlijk dat de komende tijd de solvabiliteitspositie van het bankwezen nog verder zal worden verzwakt door faillissementen in het bedrijfsleven. Verwacht wordt dat de overheid het bankwezen opnieuw te hulp zal komen. Maar dat zal weer tot extra overheidsuitgaven leiden. Het Japanse begrotingstekort is hoog en de staatsschuld neemt dus nog steeds toe. De Japanse bruto schuldquote bedraagt thans zo’n 110 procent van het BBP en stijgt nog verder (tegen thans 60 procent voor de VS en 70 procent voor de EU, terwijl hier sprake is van een dalende tendens). Op enig moment zal deze ontwikkeling een halt dienen te worden toegeroepen door uitgavenvermindering, belastingverhoging of beide.

Sommige Japan-kenners wijzen er niettemin op dat Japan reeds eerder in de geschiedenis het vermogen heeft getoond om radicale veranderingen door te voeren, maar alleen als zij met de rug tegen de muur staan. Dat was bijvoorbeeld het geval tijdens de zogenoemde Meiji-restauratie van 1868, toen Japan zich na eeuwenlange isolatie opende voor de rest van de wereld. Dat was ook het geval na de Tweede Wereldoorlog, toen Japan zich op miraculeuze wijze herstelde en erin slaagde door de dringen in de kopgroep van meest ontwikkelde en rijkste landen van de wereld. Maar het zal waarschijnlijk toch nog geruime tijd duren voordat alle scheefgroei uit het verre en recente verleden ongedaan is gemaakt. Wellicht dat het uiteenspatten van de zeepbeleconomie eenzelfde schokeffect in Japan teweeg zal brengen als de hiervoor beschreven crises. Daarmee zouden de huidige moeilijkheden een ‘blessing in disguise’ kunnen zijn.

Maar hoe lang zou het kunnen duren voordat de Japanse economie weer is hersteld? De Japanse econoom Tadashi Nakamae heeft een drietal scenario’s ontwikkeld waarin hij de mogelijke ontwikkeling van de Japanse economie schetst. In het gunstigste (tweede) scenario, waarin hij tal van – draconische – maatregelen beschrijft die tot voor kort voor ondenkbaar werden gehouden – en misschien nog wel zijn – zou Japan er zo’n twintig jaar over doen om er weer bovenop te komen. Als dit juist zou zijn, betekent dit dat alle berichten over het nakend herstel van de Japanse economie gedurende lange tijd nog met een flinke korrel zout dienen te worden genomen.

Drs Hans H.J. Labohm is als gastonderzoeker aan het Instituut voor Internationale Betrekkingen Clingendael verbonden.

Dit artikel is eerder gepubliceerd in: NRC Handelsblad, 17 januari 2001