Het ziet ernaar uit dat er op het gebied van de landbouw nog lange tijd een grote kloof zal gapen tussen de liberalisatieretoriek en het feitelijke beleid.
Het zal slechts weinigen bekend zijn dat de Oeso, de Parijse organisatie voor studie en overleg van de 29 rijkste landen in de wereld, zich ook met landbouw bezighoudt. Jaarlijks publiceert de organisatie statistieken over de steunverlening aan de landbouw.
Het rapport verschaft helderheid over de omvang van de steunverlening en maakt vergelijkingen tussen de lidstaten mogelijk. Deze cijfers vervullen daarmee een onmisbare rol in de internationale onderhandelingen over de liberalisatie van de landbouw en de gewenste vermindering van de landbouwsubsidies. Hierop wordt vooral aangedrongen door de belangrijkste exporteurs van landbouwproducten, zoals de VS en de leden van de zogenaamde Cairns-groep, waaronder Argentinië, Australië, Brazilië, Canada en Zuid-Afrika.
Met de subsidiëring van de landbouw in de EU was in 1998 een bedrag van ruim $ 140 mrd gemoeid, oftewel 1,36% van het bbp. Per hoofd van de bevolking kwam dit neer op $ 381. Ter vergelijking: het totale bedrag aan ontwikkelingshulp van alle donorlanden ter wereld bedraagt $ 50 mrd per jaar.
Ondanks een overvloed aan officiële internationale intentieverklaringen gedurende de laatste vijftien jaar om tot liberalisatie van de landbouw te komen, is de steunverlening niet substantieel verminderd. Sinds het midden van de jaren negentig is zelfs weer een opgaande lijn te bespeuren.
Landbouwkringen stellen dat de mislukking van de recente WTO-onderhandelingen in Seattle niet aan meningsverschillen over de landbouw is te wijten. Formeel is dat juist. Maar dit soort onderhandelingen kan worden vergeleken met een hordenloop. De deelnemers zijn al over de eerste horde gestruikeld en daardoor niet toegekomen aan de veel hogere, volgende horde: de landbouwproblematiek.
De laatste jaren zijn de doelstellingen van het landbouwbeleid van de EU uitgebreid. Aanvankelijk was het beleid gericht op de verzekering van een toereikende interne voedselproductie, de bescherming van de producenten tegen de invloed van het weer en het garanderen van een redelijk inkomen aan het (relatief kleine) familiebedrijf.
Thans wordt het accent gelegd op de zogenaamde multifunctionaliteit van de landbouw. Zo dient het beleid naast de oorspronkelijke doelstellingen ook een bijdrage te leveren aan de bescherming van het milieu, het behoud van het landschap, de vitaliteit van de plattelandsgemeenschap, de verzekering van de kwaliteit van het voedsel en de bescherming van het dierenwelzijn. Hoewel dit op zichzelf allemaal waardevolle doelstellingen zijn, vormen zij evenzovele complicaties om te komen tot een liberalisatie van het landbouwbeleid. Kortom, het ziet ernaar uit dat er op het gebied van de landbouw nog lange tijd een grote kloof zal gapen tussen de liberalisatieretoriek en het feitelijke beleid.
Drs Hans H.J. Labohm is als gastonderzoeker aan het Instituut voor Internationale Betrekkingen Clingendael verbonden.
Dit artikel is eerder gepubliceerd in: Het Financieele Dagblad, 15 maart 2000