De wettelijke leerplicht in Nederland geldt van ons vijfde tot ons achttiende levensjaar.
Inleiding
De wettelijke leerplicht in Nederland geldt van ons vijfde tot ons achttiende levensjaar. Door de publieke organisatie van het basis- en voortgezet onderwijs hebben we in deze jaren een leerrecht, dat meteen ook een leerplicht is. Na ons achttiende jaar vervalt de leerplicht geheel, maar voor een selecte groep blijft het leerrecht in stand. Dat wil zeggen dat de staat hun studie op een door de staat gefinancierde universiteit subsidieert. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen stelt vast wie in aanmerking komt voor studie, hoe hoog het collegegeld en de studiefinanciering is, en aan welke criteria studenten moeten voldoen om gesubsidieerd te mogen blijven studeren.
Recente voorstellen van ambtenaren van het ministerie van financiën om het budget voor hoger onderwijs te beperken hebben tot protest van studenten geleid, die hierbij gesteund worden door bestuursleden van universiteiten en diverse politici. Discussies over de organisatie universitair onderwijs gaan vaak over deelaspecten, zoals de hoogte van het collegegeld. In dit artikel wil ik echter het gegeven dat de overheid zich met universitair onderwijs bemoeit zelf ter discussie stellen. Ik beperk me voornamelijk tot het universitair onderwijs omdat het basis- en voortgezet onderwijs een aantal specifieke argumenten met zich mee brengt waar ik dan dieper op in zou moeten gaan.
Ik zal dus verschillende argumenten met betrekking tot de rechtvaardiging van de staatsorganisatie van universitair onderwijs bespreken. Daartoe ga ik in op het ontstaan van publiek georganiseerde scholen, de argumenten die hierbij een rol spelen en de gevolgen die dit heeft gehad voor de aard van het onderwijs dat jonge mensen krijgen. Vervolgens toets ik de werkelijke stand van zaken aan de gangbare rechtvaardiging van de publieke financiering van het universitair onderwijs. Daarbij onderzoek ik de verhouding van universiteiten tot andere (overheid)instellingen. Tot slot formuleer ik alternatieven voor de bestaande situatie.
Democratisch algemeen vormend onderwijs
In het begin van de twintigste eeuw werd het stemrecht uitgebreid en de leerplicht voor kinderen ingesteld. Uitbreiding van het stemrecht legitimeerde de toenemende staatsinvloed op het onderwijs, dat daarmee democratischer zou moeten worden. Dat betekende dat ieder kind verplicht werd onderwijs te volgen, terwijl inhoud en vorm van het onderwijs werd bepaald door de staat. Door deze ‘democratisering’ van het onderwijs konden kinderen worden gevormd tot staatsburgers die de noodzaak van recht en orde inzagen, kennis konden nemen van de verworvenheden van verlichting en moderniteit, en die in staat zouden zijn een waardevolle positie in het economische en maatschappelijk leven in te nemen.
Deze motivatie geldt nog steeds in het huidige onderwijs. Een voorbeeld hiervan is de roep om kinderen op school normen en waarden bij te brengen. Wanneer er volgens politici en opiniemakers iets niet deugt in onze samenleving, moeten leerlingen en studenten leren dat bijvoorbeeld discriminatie, egoïsme, materialisme of milieuvervuiling ongewenst is. Deze waarden zijn dan, afhankelijk van de politieke verhoudingen, meer of minder Christen-democratisch, sociaal-democratisch of liberaal-democratisch geïnspireerd. Publiek georganiseerd of -gefinancierd onderwijs is per definitie gepolitiseerd.
De rijksoverheid heeft zich veel moeite getroost om algemeen vormend onderwijs te organiseren, te financieren en verplicht te stellen. Bijzondere scholen worden toegestaan, mits ze aan een groot aantal overheidseisen voldoen. Zo komt het dat in de praktijk zogenaamde bijzondere scholen nauwelijks zijn te onderscheiden van openbare scholen. Hetzelfde geldt voor universiteiten. Scholen die te veel afwijken van de normen die de onderwijsinspectie heeft opgesteld komen niet voor subsidie in aanmerking, waar elke ouder wel via belastingen voor heeft betaald.
Formeel eindigt de leerplicht voor kinderen wanneer ze ‘volwassen’ zijn. De rijksoverheid heeft de grens voor volwassenheid op 18 jaar gesteld. Toevallig is het zo dat de kinderen die zich dan het meest succesvol hebben geconformeerd aan de eisen die het staatsonderwijs hen oplegt, de kans krijgen ook hoger onderwijs te volgen. Jongeren die niet in staat zijn zich hieraan te conformeren komen niet voor universitair onderwijs in aanmerking. Aangezien een universitaire opleiding voor tal van interessante banen vereist is, zijn jongeren sterk gemotiveerd om de stand van zaken te accepteren en proberen aan de gestelde criteria te voldoen.
Universitaire status
Zo blijft dat deel van de leerlingen dat volgens de criteria van staatsonderwijsinstellingen als het meest succesvol geldt, ook in hun volwassen leven onder de hoede van de staat. In deze situatie is voor de studenten geen sprake meer van een democratie, maar van een meritocratie: door de staat betaalde docenten vullen de cijfers in die bepalen wie in de universitaire hiërarchie stijgt.
Om leerlingen de indruk te geven dat het universitaire staatsonderwijs iets geheel anders is dan het voorgaande staatsonderwijs, wordt hen op universitaire instellingen aangeleerd dat ze geen leerlingen maar studenten zijn, en dat ze geen les volgen, maar colleges. Dit terwijl ze uren in een klaslokaal moeten luisteren naar een leraar die hen de verplichte leerstof nader uitlegt, net zoals op de basisschool. Ook hier geldt dat die leerlingen het meest worden beloond die het beste in staat zijn de lesstof te reproduceren en te voldoen aan de eisen van de leraren, die binnen hetzelfde instituut hun opleiding hebben ondergaan. Wanneer studenten voldoen aan de eisen die de instelling stelt, kunnen zij een baan krijgen en zelf leraar of rijksambtenaar worden. Mensen die niet slagen in het traditionele academisch onderwijs hebben gefaald. Zij hebben hun kansen niet benut.
Is dit erg? Ja, dit is erg. Er zijn weinig mensen in Nederland die zich duurzaam weten te onttrekken aan het staatsonderwijs. En wanneer dit lukt worden ze door ouders, de omgeving en natuurlijk de overheid als mislukt veroordeeld. De Nederlandse overheid wil dat we allemaal dezelfde taal spreken, dezelfde normen en waarden hanteren, de staatsmacht accepteren, rechtslievende belastingbetalende burgers zijn die het goede voorbeeld geven en een verantwoordelijke maatschappelijke en economische positie innemen. Hier niet aan conformeren betekent uitsluiting, sociale degradatie en economische deprivatie. De staat heeft er alle belang bij deze stand van zaken zo te houden, en probeert dat ook te doen.
Staatsonderwijs betekent ook nivellering en vervlakking van persoonlijke verschillen en subculturen. Het is belangrijk om ons bewust te zijn van de gevaren en beperkingen die staatsonderwijs met zich mee brengt. Beperking van de staatsmacht op het gebied van onderwijs lijkt me een goed begin om de verantwoordelijkheid voor opvoeding, kennisverwerving en morele ontwikkeling (terug) te geven aan individuen of vrijwillige collectieven in een samenleving.
Parasitaire studenten
Het is de vraag welk doel eigenlijk bij het huidige onderwijssysteem is gediend. Democratici wijzen op het recht op onderwijs dat elk mens zou moeten hebben. Maar zelfs als we er van uitgaan dat mensen inderdaad recht op onderwijs hebben, is de invulling hiervan nogal merkwaardig. Ter vergelijking: mensen hebben recht op hun eigen religie, om naar de muziek te luisteren die ze willen, om verenigingen op te richten, om gelukkig te zijn, enzovoorts. Deze rechten sluiten echter niet in dat de overheid zou moeten voorzien in gratis kerken, gratis CD’s, gratis verenigingsgebouwen en gratis dingen waar mensen gelukkig van worden. En terecht. Universitair onderwijs is weliswaar niet geheel gratis, maar de hoogte van het collegegeld staat in geen v
erhouding met de werkelijke kosten. Bovendien krijgen studenten een gratis OV-jaarkaart en studiefinanciering om in hun onderhoud te voorzien. De Studiefinanciering is op dit moment rijkelijk meer dan het wettelijk verplichte collegegeld. Voor veel mensen die niet weten wat ze willen, is dit een zeer aantrekkelijk aanbod om student te worden. Dat men graag gebruik maakt van door de staat betaald universitair onderwijs is begrijpelijk, dat men dit als een recht beschouwd is minder vanzelfsprekend.
Wel is het zo dat slechts een kleine elite van dit zogenaamde recht kan profiteren. Zo waren in het jaar 2000/2001 in Nederland 153.000 geregistreerde universitaire beroepsstudenten actief (CBS 2002, p. 118). Wanneer we uitgaan van een bevolking van 16.000.000 mensen betekent dit dat 0.96 procent zich universitair student mag noemen. Van de beroepsbevolking hebben 739.000 personen een universitaire opleiding genoten (CBS 2002, p. 117), wat neerkomt op ongeveer 4.6 procent van de bevolking. Ruim 95 procent van de Nederlanders heeft dus op een of andere manier de ‘gelijke kans’ op universitaire studie die de overheid hem biedt, gemist.
Kosten van het staatsonderwijs
De Bruto Rijksuitgaven in 2002 bedroegen bijna honderd miljard euro. Ongeveer een vijfde van deze uitgaven werd gedaan door de afdelingen onderwijs en wetenschappen van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (zie Tabel 1). Natuurlijk worden niet alle kosten van onderwijs en wetenschap alleen aan studenten uitgegeven. Volgens de administratie van het ministerie van OC&W kostten alleen al wetenschappelijke (universitaire) studenten in het jaar 2002 de staat 3.177.000.000 euro. Wanneer we in dit jaar van 153.000 studenten uitgaan kost elke student de staat dus 20.764,71 euro per jaar. Ter vergelijking: het wettelijk collegegeld bedroeg in 2002 slechts 1.395,83 euro. Het is de vraag hoe rechtvaardig het is dat volwassen en intelligente mensen in die mate profiteren van het geld dat aan werkende mensen wordt onttrokken. Bovendien kunnen we ons afvragen of universitair onderwijs niet goedkoper kan worden aangeboden.
Tabel 1: Overzicht van het Bruto Binnenlands Product, Bruto Rijksuitgaven en gespecificeerde uitgaven OC&W 2002 in Euro. |
Euro |
Bruto Binnenlands Product |
401.089.000.000 |
Bruto Rijksuitgaven |
97.921.000.000 |
Bruto uitgaven OC&W (exclusief cultuur) |
19.924.000.000 |
Totale kosten wetenschappelijke studenten |
3.177.000.000 |
Kosten wetenschappelijk onderwijs |
2.713.000.000 |
Kosten studiefinanciering en OV-jaarkaart wetenschappelijke studenten |
464.000.000 |
Bron: http://www.minocw.nl Eurodice Informatiedossier over het Nederlandse onderwijssysteem ‘Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in kerncijfers’ 2002. |
|
Het is formeel mogelijk om in Nederland een privé-universiteit op te richten die minder afhankelijk is van de overheid en meer bedrijfsmatig kan werken. Het kost echter veel kapitaal om de infrastructuur tot stand te brengen die een goed functionerende universiteit vereist. Bovendien is het collegegeld dan hoog, aangezien hiervoor de werkelijke kosten maatgevend zijn. Privé-universiteiten komen immers niet voor staatssubsidie in aanmerking. Dit betekent een oneerlijke concurrentie ten aanzien van privé-universiteiten, zodat deze zich moeilijk kunnen handhaven. Aangezien een privé-universiteit de monopoliepositie van de staat ten aanzien van universitair onderwijs bedreigt, voeren politici bovendien aan dat niet iedereen het hoge collegegeld van privé-universiteiten kan betalen, en dat dit onrechtvaardig is. Zij zullen de ontwikkeling van zulke universiteiten dan ook tegenwerken. Door het instellen van accreditatieorganen (die opleidingen keuren) waarin universitaire wetenschappers en ambtenaren via instellingen als de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen en de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten zitting nemen, beschermt het universitaire complex haar eigen opleidingen. Het is moeilijk dit patroon te doorbreken, omdat de politieke elite er belang bij heeft deze situatie te laten bestaan.
Knelpunten in de huidige universitaire organisatie
De organisatie van universitair onderwijs door de rijksoverheid heeft de afgelopen jaren nogal te wensen overgelaten. Bij het staatsonderwijs spelen diverse politieke doelen, naast het geven van onderwijs, een belangrijke rol.
Terwijl universiteiten onder regie van de overheid een numerus fixus hanteerden voor populaire studies, zoals bijvoorbeeld geneeskunde, ontstond er een artsentekort. Nu dit ook door rijksambtenaren is erkend, wordt geneeskunde weer opengesteld. Eerst heeft dit tot gevolg dat het ‘stuwmeer’ aan studenten dat voor de barrière van het complexe en omstreden lotingsysteem hard leegstroomt, zodat college- en snijzalen overvol raken. Wanneer schaalvergrotende investeringen zijn gedaan kan de interesse voor geneeskunde alweer verminderd zijn: het is immers minder exclusief en dus minder aantrekkelijk om een vak te leren waarin je veel competitie ondervindt.
De beperking van het aantal studenten van een bepaalde studie door de overheid lijkt niet in overeenstemming met het ideaal van gelijke kansen voor iedereen. De overheid honoreert de protectionistische eisen van artsen als beroepsgroep door een kunstmatige schaarste aan artsen in stand te houden. Zo hebben artsen als groep een sterke onderhandelingspositie met de overheid. Voor buitenlandse artsen die in Nederland willen werken gelden vergaande beperkingen. Behalve onrechtvaardig en ondoelmatig is beperking van studiekeus ook niet efficiënt, aangezien in dit geval de markt van vraag en aanbod wordt beperkt door de controle van de staat op aantallen artsen en hun salarissen. Bovendien worden alternatieve behandel- en geneeswijzen buiten de academische ziekenhuizen gehouden. Daartoe zijn artsen over het algemeen niet opgeleid. Alternatieve behandel- en geneeswijzen leveren het ziekenhuis niets op. Artsen zijn ook geneigd deze als bedreigend te zien: het betekent immers concurrentie. Dit heeft tot gevolg dat de ontwikkeling van alternatieve geneeswijzen kunstmatig wordt geremd.
Publieke belangen
Maar wellicht dient de publieke financiering van universiteiten een algemeen belang, dat wel wat mag kosten, zoals politici ons voorhouden? Het duidelijkste algemene doel is dat van de rijksoverheid zelf: het aantrekken van getalenteerde maar onkritische jonge mensen die hun hele leven op staatsscholen hebben doorgebracht, om de groeiende rangen van het ambtenarenapparaat verder te versterken. Wanneer deze groep mensen invloed verwerft, zullen ze de staat en het staatsonderwijs dat ze hebben ontvangen niet ter discussie stellen, maar haar juist willen versterken. De staat heeft hen immers gemaakt tot wat ze zijn.
Wanneer jonge academici na het verlaten van de universiteit niet voor de overheid kiezen, kiezen ze meestal voor het bedrijfsleven. Men kan dan natuurlijk beweren dat het bedrijfsleven niet zonder academici kan, en dat een hoog Bruto Binnenlands Product als algemeen belang kan gelden, maar daar heb ik mijn twijfels bij. Ten eerste denk ik dat het niet de primaire taak van de overheid zou moeten zijn om de omzetten van Nederlandse bedrijven te verhogen. Ten tweede denk ik dat grote bedrijven liever zelf meer invloed willen hebben op de inhoud van het onderwijs dat hun (toekomstige) werknemers ondergaan. Bedrijven kunnen hun werknemers beter zelf onderwijs aanbieden (of dit uitbesteden aan een ander bedrijf), dat dan veel efficiënter en relevanter kan worden gemaakt dan de overheid ooit kan. Bovendien vraag ik me af waarom speciaal Nederlanders moeten worden geschoold om politieke kretologie als de ‘kenniseconomie’ te vervolmaken. Buitenlanders die een goede scholing hebben ontvangen kunnen ook worden aangenomen door bedrijven die aan de Nederlandse staat schatplichtig zijn. De rijksoverheid voorkomt dit echter door hen te discrimineren aan de landsgrenzen, hen toegang te weigeren of hen te onderwerpen aan een beperkende bureaucratie.
Scheiding der machten
Er bestaat ook een staatsrechtelijk argument tegen de publieke organisatie van het universitair onderwijs. Volgens het staatsrecht dat van Nederland een rechtstaat zou moeten maken, dient de ‘Trias Politica’wetgevende, de controlerende en de uitvoerende macht in Nederland gescheiden te zijn. Dit wordt staatsrechtelijk aangeduid als de ‘scheiding der machten’. De wetgevende macht bestaat uit koningin Beatrix, en de Eerste en Tweede Kamer der Staten Generaal. De controlerende macht bestaat uit het parlement in de Tweede Kamer dat, voor zover zij niet tot de regering behoort, een taak heeft in het controleren en bekritiseren van de regering. De uitvoerende macht tenslotte bestaat uit de diensten die de regering ter beschikking staat, zoals het Ministerie van Defensie, de Rechterlijke macht, de ministeriële departementen, de adviescommissies en de Hoge Colleges van Staat. Het is de bedoeling dat de onderscheiden machten niet vermengd raken, zodat duidelijk blijft wie voor welke taak verantwoordelijk is. Ook is het belangrijk dat niet teveel macht in één hand wordt geconcentreerd. Buitenstatenlijke instituties, zoals kerken, maar ook grote bedrijven, mogen geen grote invloed krijgen op de staatsmachten.
In de praktijk echter bestaat er ook een universitaire macht, die een conglomeraat is van personen binnen een aantal belangrijke ministeriële departementen, de centrale adviescolleges en universitaire instituten en colleges, die de regering informeren en adviseren, beleid formuler
en en uitvoeren. In deze instellingen nemen universitaire wetenschappers plaats, en hun rol wordt ook erkend. Wat niet altijd wordt erkend is de enorme omvang en invloed van dit universitaire complex, dat wordt aangevuld met politici, die wanneer zij over noemenswaardige macht beschikken meestal diep zijn ingebed in universitaire instellingen.
Maar, de rijksoverheid en de universiteiten zijn toch democratisch?
In de jaren 1960 tot 1975 kende de Nederlandse universiteiten een grote toestroom van studenten. Onder invloed van de tijdgeest eiste een grote groep van hen meer invloed op het bestuur van universiteiten. In deze wens werd gedeeltelijk voorzien door het instellen van studenten- en personeelsraden. Voor zover er ooit van democratie sprake was, is die weer tenietgedaan door de wet Modernisering Universitaire Bestuursstructuur (MUB) uit 1997, waarin vertegenwoordigers van studenten en personeel plaatsnemen in adviesraden met een zeer beperkte inspraak. De beslissingen die werkelijk bepalend zijn voor universiteiten, missen democratische legitimiteit.
Belangrijke beslissingsplekken liggen binnen het netwerk van bureaucratieën en instituten van het Ministerie van OC&W, het Ministerie van LNV (verantwoordelijk voor de financiering van de Landbouwuniversiteit Wageningen), het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (financiering van universitaire ziekenhuizen met bijbehorend onderzoek), de organisatie voor Nederlands Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU), de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW), de Colleges van Bestuur van universiteiten, en de verenigingenraden van universiteiten, die de Colleges van bestuur controleren zoals de Raad van Commissarissen de directie controleert bij een groot bedrijf: nepotisme en een old boys netwerk. Dit diffuse netwerk van besturen en commissies bestaat uit mensen die een machtspositie vervullen binnen de universiteiten, maar ook binnen het bedrijfsleven en de overheid invloedrijke posities bezetten. Zij bepalen in grote mate het beleid en de toewijzing van gelden aan universiteiten, universitaire onderzoekers, semi-universitaire onderzoek- en adviesinstellingen, ziekenhuizen en scholen. Vernieuwingen en alternatieven voor deze situatie worden tegengehouden, zodat de financiële lasten oplopen en het universitaire complex zich verder kan uitstrekken.
Universiteiten hebben een grote invloed op het maatschappelijk leven. Universitaire wetenschappers beheersen academische ziekenhuizen en adviseren de overheid in tal van publiek gefinancierde colleges. De belangrijkste hiervan zijn het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP), het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), Raad voor Werk en Inkomen (RWI), de Sociaal Economische Raad (SER) en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR). Deze groepen houden zich vooral bezig met “ontwikkelingen die op lange termijn de samenleving kunnen beïnvloeden” (Jaarboek Binnenlands Bestuur, p. 13). Het is in het belang van deze groepen om de staatstaken op het terrein van onderwijs, onderzoek en zorg uit te breiden. Wanneer deze sectoren groeien, groeit de macht van universiteiten. Dit is de afgelopen decennia ook gebeurd met de budgetten van onderwijs, wetenschap, volksgezondheid en in mindere mate landbouw. Wanneer politici willen snijden in de budgetten die universitaire wetenschappers proberen te beschermen, ontstaat er een machtsstrijd die meestal door universiteiten wordt gewonnen. Bureaucratieën zijn nu eenmaal duurzamer dan politici, die hun doelstellingen op kortere termijn moeten realiseren en doorgaans kiezen voor een compromis. Wie denkt dat de tweede kamer in het landsbestuur een beslissende invloed heeft zal zich hierover wellicht verbazen, maar deze lezers zullen over het algemeen ook de problematische aard van het staatsonderwijs niet erkennen en dus mijn werkstuk met een glimlach terzijde schuiven.
Universitaire geldstromen
Meestal krijgen alleen de geldstromen aandacht die naar binnenuniversitaire personen of instellingen vloeien. Dit gebeurt dan met een drieslag. De eerste geldstroom wordt zonder meer aan universitaire staatsinstellingen toegewezen. De tweede geldstroom gaat via NWO, waarin universitaire wetenschappers zitten, die het geld aan de hand van onderzoeksvoorstellen aan andere universitaire wetenschappers toewijzen. Wetenschappers die niet aan een universiteit verbonden zijn worden zelden gefinancierd. De derde geldstroom tenslotte bevat gelden van nationale en internationale overheden en instellingen, gelden van non-profitorganisaties en gelden van het bedrijfsleven.
Het bedrijfsleven draagt gemiddeld voor ongeveer 15% bij aan het inkomen van universiteiten. Dit is weinig, aangezien bedrijven er een groot belang bij hebben om te profiteren van de onderzoeksresultaten van de vele wetenschappen die aan universiteiten worden beoefend. Echter, waarom zouden universitaire bestuurders moeite doen om te onderhandelen en contracten af te sluiten met het bedrijfsleven, wanneer zij over een overheid beschikken die belasting onttrekt aan diezelfde bedrijven om onbeperkt academisch onderzoek te financieren?
Toch klagen universitaire onderzoekers steen en been dat hun geldbronnen op zouden drogen, dat ze zijn overgeleverd aan het bedrijfsleven, en dat hun onderzoek gevaar loopt. Dit terwijl academisch onderzoek over het algemeen solide is gefinancierd. Onderzoeksjournalist Martijn van Calmthout van De Volkskrant zegt het zo:
“Saillant detail is dat de groei van de derde geldstroom in die jaren [de jaren negentig van de vorige eeuw, MN] steeds ongeveer de klappen compenseerde van de achtereenvolgende bezuinigingsrondes aan de universiteiten. Wat de minister weghaalde, wisten de instellingen bij bedrijven, nationale overheden en – steeds belangrijker – in Brussel weer zo’n beetje terug te halen.” (De Volkskrant, 15 februari 2003)
Onderzoekers blijken zeer vaardig te zijn in het werven van gelden, of dit nu bij overheden, QUANGO’s of bedrijven met een commerciële doelstelling is. Echt belangrijk onderzoek loopt nooit gevaar.
‘Academisch onderzoek’ betekent dat het leuk en interessant is voor academische onderzoekers zelf, maar weinig of geen praktische toepassingen heeft. Onderzoekers zullen altijd wijzen op de ‘fundamentele’ aard van hun onderzoek, zonder welke voortgang in hun specialistische en ontoegankelijke vakgebied onmogelijk zou zijn. Op ‘toegepast’ of ‘commercieel toepasbaar’ onderzoek wordt met minachting neergekeken. Democratische legitimatie van dit onderzoek ontbreekt. Wanneer hierop kritiek wordt geleverd heet het dat de criticus geen verstand van zaken heeft, een leek is of eenvoudig niet de juiste richting aan de juiste universiteit heeft gestudeerd.
Toch gedragen universiteiten zich in de praktijk steeds meer als grote bedrijven die staatssteun ontvangen. Dit wordt door docenten en studenten wel herkend, maar als onwenselijk gezien. Het kan immers als argument worden gebruikt om de universiteiten maar helemaal te privatiseren. Universiteiten moeten efficiënter en doelmatiger opereren, en deze gedachte is in de afgelopen jaren ook uitgedragen en ondersteund door de politieke top van het ministerie van OC&W. Dit moet echter wel binnen de bestaande kaders plaatsvinden. Volledige privatisering zou immers de machtspositie van veel universitaire belanghebbenden schaden.
Conclusie
De overheid organiseert, financiert en controleert de opvoeding en opleiding van kinderen en jonge mensen. Door hen aan de invloed van ouders en de samenleving te onttrekken, heeft zij een grote invloed op individuen en maatschappelijke verhoudingen. En kleine kunstmatige elite profiteert, terwijl de kosten van deze situatie op anderen wordt afgewent
eld. Dit is onrechtvaardig, ondoelmatig en niet efficiënt. Bovendien vindt er een dubieuze uitbreiding en vermenging van staatstaken plaats
Alternatieven
In het voorgaande heb ik de huidige organisatie van universitair onderwijs onderzocht en de legitimatie daarvan bekritiseerd. Het is gemakkelijker om kritiek te leveren dan om suggesties voor verbetering aan te dragen, dat geef ik toe. Om de verbeelding te stimuleren en de discussie verder te brengen zal ik in het laatste deel van dit artikel ingaan op de vraag waar het met de organisatie van het universitair onderwijs naartoe zou moeten.
In het recente verleden zijn pogingen ondernomen om universiteiten meer open te stellen voor niet-studenten, werkende mensen of ouderen. Op zich zijn dit positieve ontwikkelingen, maar de fundamentele problemen ontstaan door publiek georganiseerde universiteiten worden hiermee niet weggenomen. De huidige situatie vereist geen hervorming, maar een omvorming.
In de eerste plaats dient de overheid de belasting die voor onderwijs aan de samenleving word onttrokken, terug te geven, en de organisatie van onderwijs vrij te laten. Mensen kunnen dan zelf kiezen wanneer ze welke vorm van onderwijs op welke plek willen te volgen.
Universiteiten kunnen zich omvormen tot kleinere en autonome organisaties die nieuwe (organisatie)vormen van onderwijs en onderzoek kunnen ontwikkelen. Ook bestaat er zo meer ruimte voor diversiteit in filosofische, levensbeschouwelijke of religieuze oriëntatie. Dit is gunstig wanneer we ervan uitgaan dat onderwijs er niet toe dient om alle studenten een bepaalde visie aan te leren, maar dat er onderscheid en keuze bestaat in vooronderstellingen waarop kennis is gebaseerd.
Onderwijs kan ook effectiever en efficiënter plaatsvinden door studenten meer zelfstandig te laten leren. Nu is veel hoger onderwijs een eenrichtingsverkeer naar de student toe. Hoorcolleges zijn weliswaar voor docenten efficiënt, maar niet zo optimaal voor studenten. Het zou beter zijn vormen van onderwijs te ontwikkelen waarin de student meer centraal staat, waarin deze meer verantwoordelijkheid krijgt voor het verloop van zijn of haar studie, en de inhoud hiervan. Nu is het zo dat de universiteit onder supervisie van de staat haar eisen eenvoudig aan de student oplegt. Het zou beter zijn wanneer instelling en student een afspraak (contract) maken waarin leerdoelen worden vastgelegd. Zo krijgen studenten meer invloed op wat ze leren. De autonomie, het kritisch vermogen en de creativiteit van studenten wordt hiermee bevorderd.
Door het vrijmaken van het onderwijs zullen er meer verschillende opleidingen ontstaan, die meer of minder lijken op huidige vormen van hoger onderwijs. De noodzaak van studenten om hun opleiding in de maatschappelijke markt te vinden, leidt tot het ontstaan opleidingen die zich zullen richten op de behoefte van studenten. Zo kan er bijvoorbeeld een opleiding voor alternatieve geneeswijzen ontstaan, die theorieën en technieken behandelt, die in reguliere medische curricula geen plaats krijgen. Dit lijkt me een verbetering ten opzichte van de situatie waarin studenten slechts kunnen kiezen of ze zich onderwerpen aan een vorm van onderwijs die zich vooral richt op het doen van door de staat bepaald onderzoek.
Wanneer overheidsinvloed wordt teruggedrongen, zal het aantal mensen dat gaat studeren afnemen, zo luidt een gangbare stelling. Er is echter geen reden om aan te nemen dat dit werkelijk zo is. Nu is het zo dat mensen boven de 30 geen studiebeurs van de overheid kunnen krijgen. Studenten weten dat wanneer zij gaan werken, hun kans op studiefinanciering is verkeken. Dit dwingt vele jonge mensen in de collegebanken, terwijl het helemaal niet noodzakelijk is om juist op je 18e te gaan studeren, en niet op je 28e, 38e, 48e, 58e of 68e. Vaak is onderwijs juist effectiever wanneer studenten al enige praktijkervaring hebben met het onderwerp van studie, bijvoorbeeld door hun werkervaring. De overheid legt studenten beperkingen op, waardoor niet wordt voorzien in de persoonlijke behoefte aan onderwijs. Het is meer aannemelijk te denken dat het aantal studenten juist zal toenemen wanneer onderwijs aan minder beperkingen onderhevig is.
Als het belastinggeld voor universitaire instellingen wordt teruggegeven, ligt de verantwoordelijkheid om zelf passend onderwijs te zoeken en te bekostigen bij de student. Deze zal de werkelijke kosten van onderwijs moeten betalen. Dat wel. Maar het is rechtvaardiger om mensen zelf te laten investeren in hun studie dan de kosten hiervan af te wentelen op anderen, die hierbij geen direct belang hebben. In een vrijgemaakte onderwijsmarkt zal er altijd aanbod zijn voor onderwijs voor studenten met een beperkt budget. Hoger onderwijs kan, in tegenstelling wat de overheid ons wil doen laten geloven, vrij goedkoop worden georganiseerd. Waar het doorgaans aan ontbreekt is niet geld, maar doorzettingsvermogen, verbeeldingskracht en creativiteit.
Bijvoorbeeld door het principe van netwerksturing: een onderwijscoördinator brengt studenten, kennisbronnen, onderwijsinstrumenten en experts op het betreffende gebied bij elkaar, zodat door de gezamenlijke belangen die men heeft er een vruchtbare uitwisseling van kennis en ideeën kan ontstaan. Dit heeft ook als voordeel dat studenten niet passief gangbare kennis opnemen en reproduceren. Controle op en beoordeling van behaalde resultaten kan plaatsvinden door meer ervaren studenten of (betaalde) onderwijscoördinatoren in samenhang met de onderwijsgroep.
Ik kan me voorstellen dat er nog vele argumenten tegen mijn kritiek op het huidige systeem en mijn voorstellen tot verbetering zijn in te brengen. De belangrijkste heb ik geprobeerd te beantwoorden, maar binnen het kader van dit artikel is mijn ruimte beperkt. Mijn belangrijkste doel is het ter discussie stellen van het publieke onderwijssysteem en het voorstellen van veranderingen. Ik hoop dat dit is gelukt.
Referenties
Centraal Bureau voor de Statistiek (2002) Statistisch Jaarboek 2002. Voorburg: CBS.
Calmthout, M. van (2003) De ivoren toren staat straks bijna droog. De Volkskrant 15 februari 2003.
Euridice (2001) Informatiedossier over het Nederlandse onderwijssysteem Te vinden op: http://www/euricice.org.
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2003) Jaarboek Binnenlands Bestuur 2003. Uitgeverij Kluwer.
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (2002) ‘Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in kerncijfers’ 2002. Te vinden op: http://www.minocw.nl
Het collegegeld ongeveer E1400,- studiejaar 2003/2004
Uitwonende basisbeurs E211,- 10 maanden per jaar
Als universitair student voel ik me niet schuldig dat ik geld kost voor de maatschappij (een kritische werkloze hoeft dat ook niet te doen???) zodra ik werk, zal de overheid wel weer van me profiteren en zal ik hoogstwaarschijnlijk meer opbrengen dan kosten = dus rechtvaardig.
Na een studie van 4 jaar heb ik toch een schuld want door de schaarste van woonruimte voor studenten ben ik gedoemd tot het betalen van een huur al van E300,- per maand.
(En dus een lening, want wordt niet gesponsord door paps)
Universiteiten zouden geinteresseerden warm moeten verwelkomen en uitnodigen colleges te volgen. Zelf heb ik minder dan 10 contacturen per week. (Nu kost dat voor contractanten voltijd onderwijs zonder deelname aan toetsen E700,- per kwartaal)
De reactie van Eva lijkt me illustratief voor het probleem beschreven in het artikel.
Hier een reactie van een kritische werkloze die zijn universiteit al jaren geleden niet heeft afgemaakt:
Niet alleen de overheid ziet mijn soort paria’s graag uitgesloten, sociaal gedegradeerd en economisch gedepriveerd worden, iedereen die ik ken doet hier zo ongeveer aan mee.
Ik ben tenslotte gek – hm, ja dat is het juiste woord ervoor.
Wat dat betreft doet onze overheid het goed als volksvertegenwoordiging.
Als “enemy of the state” verdien ik het natuurlijk om levenslang te krijgen in de vorm van degradatie en deprivatie, aangezien ik natuurlijk een parasiet ben.
Wat dat betreft ben ik moreel gezien nog slechter dan een moordenaar, die na een paar jaar gewoon weer vrij rondloopt.
Mijn CV is tenslotte mijn strafblad.
Kortom, je wordt in een vakje geduwd dat totaal niet overeenkomt met je persoonlijkheid, je mentale capaciteiten etcetera, en als klap op de vuurpijl wordt er van mij verwacht dat ik mij aansluit bij soortgelijk laag-sociaal volk, wat dat dan ook mag inhouden.
Communicatie? Dat is een luxe voor mij, ik mag op de knieen gaan als ik een normaal weerwoord krijg – maar alleen als ik poen investeer in anderen mag ik dit verwachten.
Ondertussen ben ik ook veroordeeld tot een leven als nar, en als ik bij iemand op visite ga of een praatje wil maken, mag ik de rol van natte dweil op mij nemen omdat niemand geinteresseerd is in de aanwezigheid van een natte dweil.
Ondertussen voldoe ik aan elke burgerlijke plicht waaraan ik moet voldoen. Moreel en justitieel onverwijtbaar dus, maar de schade is al permanent, nietwaar? Levenslang!
Gevolg: er verandert niets!
Luisteren naar andere meningen? Prima, zal ik doen… ik kijk dan ook even gelijk op de secondewijzer van mijn horloge, hoe lang het duurt voordat persoonlijke opmerkingen gaan vallen.
Mijn mond opendoen over iets is eveneens zinloos, net als mijn reactie nu even zinloos is.
En status en erkenning? Je meet jezelf maar aan wat je aan wilt meten, laat mij er buiten – geen behoefte aan nerveus gedoe.
Veel succes met die ellenlange zinloze analyses waar ik zelf niets mee van doen heb, en bovendien niets mee van doen wil hebben.
Zoek het maar uit! – mag ik tenslotte ook doen!
Comments are closed.