Demonstraties tegen de globalisering bieden inmiddels een vertrouwd beeld.
Demonstraties tegen de globalisering bieden inmiddels een vertrouwd beeld. Tijdens de laatste G8-Top in Genua trok weer een bonte stoet van anti-globalisten op de buis voorbij. De gewelddadige – doch niet representatieve – kern daarvan trok zoals gewoonlijk de meeste media-aandacht. Daardoor kwam men niet toe aan de vraag wat al die duizenden demonstranten nu precies bezielt. Waar zijn zij tegen? En, nog belangrijker, waar zijn zij vóór? Zou de 23-jarige Carlo Giuliani wel geweten hebben waarvoor hij is gestorven?
Ongetwijfeld dient een deel van de motivatie te worden toegeschreven aan jeugdig revolutionair elan, ‘Sturm und Drang’ en een gevoel van ‘groots en meeslepend wil ik leven’. Maar een rationeel antwoord op die vraag is niet of nauwelijks te geven, want de demonstranten zijn vogels van sterk verschillende pluimages. Voorzover zij al heldere maatschappelijke doelstellingen hebben, zijn deze te talrijk, te verschillend en te tegenstrijdig om er chocola van te maken. Ze vormen een gevarieerd gezelschap van anarchisten, trotskisten, marxisten, maoïsten, neofascisten, feministen, mensenrechtenactivisten, milieuactivisten, consumentenactivisten, kerkelijke organisaties, derdewereldwerkers, vakbeweging enzovoort. Sommigen zijn uit op een omverwerping van het kapitalistische systeem – ofwel de markteconomie – en wensen hiervoor een andere politiek-economische orde in de plaats te stellen.
Maar wat voor een orde precies? In de 20ste eeuw hebben tal van ordes hun deugdelijkheid in de praktijk kunnen bewijzen. Slechts één bleek in staat welvaart en vrijheid te kunnen garanderen voor brede lagen van de bevolking. Andere aanvaarden democratie en markteconomie in beginsel, maar wensen al dan niet fundamentele aanpassingen. De vakbeweging uit de rijke landen wenst de handhaving van handelsbarrières om werkgelegenheid te beschermen. Velen die verontrust zijn over de armoede in de derde wereld willen daarentegen een afbraak van die barrières, terwijl zij die zich zorgen maken over het milieu de voorkeur geven aan bijvoorbeeld de bescherming van de bossen en de vermindering van milieuvervuiling boven economische groei en armoedebestrijding.
Wat ze met elkaar gemeen hebben is misschien dat ze tegen grote inkomensverschillen zijn, dat ze vinden dat globalisering in vele gevallen destructief is en dat het huidige vrijhandelssysteem geen eerlijke kansen biedt, omdat de multinationals en de rijken in de ontwikkelde wereld er het meest van profiteren.
Meer in het bijzonder zijn verschillende niet-gouvernementele organisaties (NGO’s) voorstander van kwijtschelding van de schulden van de armste landen. Ogenschijnlijk hebben zij daarmee een punt gescoord bij de G8. Maar of dat werkelijk zo is, zal nog moeten blijken. De beloftes worden traag of helemaal niet ingelost en het is niet uitgesloten dat de ontwikkelingslanden hierbij een sigaar uit eigen doos krijgen, omdat tegelijkertijd andere vormen van hulp zullen worden verminderd. Ook zijn verschillende NGO’s van arme landen tegen kinderarbeid. Daarnaast zijn zij voor een verhoging van de lonen, verbetering van de sociale voorzieningen en een verscherping van de milieunormen bij de productie in arme landen. Anders gezegd: zij zijn tegen ‘sociale dumping’ en ‘ecodumping.’
De westerse NGO’s hebben de pretentie/illusie/wens (doorhalen wat niet van toepassing is) om voor de derde wereld te spreken. Hun intenties zijn nobel. Maar de weg naar de hel is niet zelden geplaveid met goede bedoelingen. Wat denkt de derde wereld zélf van globalisering? De prominente derdewereld-econoom Jagdish Bhagwati laat een geheel ander geluid horen. Hij stelt dat indien het arme ouders zou worden verboden om hun kinderen een bijdrage te laten leveren aan het gezinsinkomen, deze kinderen het risico lopen om van honger om te komen. Als men (westerse) arbeidsstandaarden zou toepassen in de derde wereld, zouden de bedrijven aldaar het niet meer kunnen bolwerken tegen de westerse concurrentie. Het pleidooi van de westerse vakbeweging daarvoor wordt door hem gekwalificeerd als protectionistisch eigenbelang gehuld in morele retoriek. De beschuldiging dat westerse bedrijven te weinig aan hun werknemers in de derde wereld zouden betalen, wordt door hem geriposteerd met de constatering dat onderzoek uitwijst dat zij gemiddeld 10% meer betalen dan lokale werkgevers.
Wat de milieunormen betreft wijst hij er op dat de afweging tussen welvaart en een schoon milieu voor arme mensen anders uitvalt dan voor rijke mensen. Nog maar vijftig jaar geleden werden rokende schoorstenen in de thans rijke wereld met welvaart geassocieerd. Het milieu was toen nog niet als probleem ontdekt.
Bhagwati is er overigens van overtuigd dat verbeteringen noodzakelijk zijn. Maar vooruitgang op al deze terreinen dient door de rijke landen niet als voorwaarde aan de arme landen te worden opgelegd vooraleer zij de toegang tot hun markten verruimen. Deze zaken dienen volgens hem niet in de WTO te worden behandeld, zoals Clinton en Schröder, onder druk van de Amerikaanse en Duitse vakbeweging, hebben geëist. Net zoals de WTO periodieke reviews uitbrengt op het gebied van de handel zouden de ILO (International Labour Union), Unicef (United Nations Children’s Fund) en Unep (United Nations Environment Programme) dat op die andere terreinen kunnen doen.
Als het de NGO’s werkelijk iets aan de armoede in de derde wereld willen doen, dan zouden zij moeten beseffen dat economische groei de meeste, misschien wel de enige kans daarop biedt. Een goed functionerende markteconomie en vrijhandel bieden hiervoor de beste mogelijkheden. Wanneer de anti-globalisten er in zouden slagen daartegen nieuwe obstakels op te werpen, zal iedereen daarvan schade ondervinden, in het bijzonder de arme landen.
Drs Hans H.J. Labohm is als gastonderzoeker aan het Instituut voor Internationale Betrekkingen Clingendael verbonden.
Dit artikel is eerder gepubliceerd in: Financieele Dagblad 9 augustus 2001