Inleiding

Sinds de tijd van Locke en Hume, die eigendomsrechten als evidente onderdelen van de grondslagen van de maatschappij beschouwden, is het met het onderwerp eigendomsrechten bergafwaarts gegaan. Er zijn momenteel weinig mainstreamfilosofen die ze eenvoudigweg bepleiten dat ze in alle opzichten redelijk zijn. DE meesten van hen lijken ervan overtuigd dat het onderwerp hetzij zeer problematisch is, hetzij dat de kwestie van eigendomsrechten moet worden ommuurd met beperkingen, hetzij dat de kwestie volledig open ligt. Ik zal het onderzoek hervatten en betogen dat dit geenszins het geval is en dat het pleidooi voor eigendomsrechten duidelijk, bondig en verstandig is. Echter de opvatting dat iets op een dergelijke wijze kan worden verdedigd is vandaag de dag helaas niet populair. Ik zou, als aanvulling op mijn betoog, ongetwijfeld een uitermate beknopte metafysische uitleg moeten geven—zoiets als die van Hegel misschien. Helaas is de waarheid vaak saai, zelfs wanneer die enorm belangrijk is, wat het onderhavige onderwerp zeker is.

Eigendom gedefinieerd

Je hebt een eigendomsrecht op iets, x, als je met x mag doen wat je wilt en anderen niet. Behalve natuurlijk wanneer je het wilt gebruiken om iemand anders’ rechten te schenden, zoals wanneer je je voorneemt om hem ermee te slaan. De reikwijdte van eigendomsrechten wordt beperkt door de rechten van anderen. Dat ze op die manier beperkt zijn is vanzelfsprekend wanneer die rechten van anderen zelf eigendomrechten betreffen. Als ik het recht heb om met x te doen wat ik wil kun jij duidelijk niet eveneens het recht hebben om met x te doen wat je wilt. En in het geval waarin je je schitterende nieuwe eigendom—bijvoorbeeld een Magnum .45wilt gebruiken om iets met x te doen dat ik niet wil, zoals in het geval waarin x mijn lichaam is en jij me neerschiet, heb jij mijn rechten geschonden. Daar is niets mysterieus aan.

Er zijn veel dingen die je met x “kunt doen.” Je kunt het: uit elkaar halen en weer in elkaar zetten; op de schoorsteenmantel zetten en er de komende veertig jaar zo nu en dan naar kijken; aan iemand verhuren en daar geld voor vragen; aan iemand uitlenen; in één keer aan iemand verkopen; voor de helft aan iemand verkopen en mede-eigendom verkrijgen; er een mooi vreugdevuur mee maken (nadat de nodige voorzieningen zijn getroffen om te voorkomen dat de lucht van de buren wordt vervuild), etc. Al deze zaken maken “dat er iets met x wordt gedaan.” En als we, zonder voorbehoud, zeggen dat jij de eigenaar bent van x zeggen we ipso facto dat jij, en niemand anders, het recht heeft om al die dingen te doen. Toegegeven x verkopen is niet helemaal hetzelfde als x bakken of geelgroen schilderen. X verkopen is het opgeven van je recht om er al die andere dingen mee te doen, en dat recht, in ruil voor een wederprestatie, aan iemand anders overdragen. Veel schrijvers zijn hiermee gepreoccupeerd. Naar hun idee is het niet duidelijk waarom mensen ervan zouden mogen uitgaan dat ze x niet alleen voor bepaalde doeleinden, zoals die welke ze hadden toen ze x voor het eerste gebruikten, maar ook voor doeleinden die ze pas gaandeweg hebben bedacht; en ook waarom ze x zelfs aan een ander zouden mogen onthouden wanneer die er iets mee wil doen wat ze nooit voor mogelijk zouden houden. Ook dat is een vraag die straks zal worden beantwoord. Ook hier is niets mysterieus aan. Ik zal proberen dat in het bestek van dit artikel duidelijk te maken.

Tot nu toe heb ik me er slechts om bekommerd de notie van eigendom te definiëren. Hiermee worden kwesties als privé- versus gemeenschappelijk eigendom veronachtzaamd: het maakt hiervoor niet uit wie de “jij” uit de voorgaande alinea’s is. Gemeenschappelijk eigendom is eigendom van de gemeenschap in plaats van dat van een of meer individuen. Hoe de gemeenschap iets gebruikt of überhaupt doet is natuurlijk een moeilijke vraag; en de vraag waaraan het de aanspraak op eigendom ontleent is nog moeilijker. . Ik denk zelfs dat deze laatste vraag onbeantwoordbaar is, terwijl op de eerste vraag antwoorden mogelijk zijn die gemeenschapsgeoriënteerde filosofen die denken daarmee het algemeen belang daarmee te stimuleren aan het twijfelen brengen. Hierover kom ik in het onderstaande te spreken.

Verkrijgingstheorie

De essentie van de normatieve overtuigingen van de meeste mensen met betrekking tot eigendom is dat iemand die iets tegenkomt dat daarvóór geen eigenaar had en het in bezit neemt dat goed daarmee heeft verkregen—dat wil zeggen het wordt “zijn eigendom” op een vooraf bepaalde manier. Talrijke filosofen, onder wie Locke, Rousseau, Kant en Hegel, hebben gepoogd dit idee te formuleren. Allen stellen ze op de een of andere manier dat eigendom, dat wil zeggen de legitieme aanspraak op de beschikking over een goed, een legitimatie van bezit is, oftewel van fysieke, feitelijke controle. Wiens formulering de juiste is is hier niet van belang. Het zijn allemaal variaties op het idee dat besloten ligt in oude maximes als “wie het vindt mag het houden” en “wie het eerst komt, het eerst maalt.”

Het is logisch gezien mogelijk om een eigendomssysteem te hebben waarin dat niet wordt geaccepteerd. Het is mogelijk om een systeem te bedenken waarin iemands eigendom van x volledig wordt bepaald door de arbitraire zeggenschap van de geestelijkheid. Het feit dat andere manieren van het regelen van het gebruik van dingen mogelijk zijn bewijst niet dat ze verstandig zijn of zelfs op de een of andere wijze moreel gezien wenselijk is: de nazistaat was niet alleen denbaar maar helaas ook realiteit. Verkeerde ideeën worden in deze wereld vaak geconcretiseerd. Het is mijn stelling dat het systeem van klassiek-liberale eigendomsrechten goed is vanuit het oogpunt van de gemeenschap; dat het het beste van dergelijke systemen is; en dat er overtuigende redenen zijn om dit te denken. Het is niet zo dat geen enkele andere manier om deze zaken te regelen logisch gezien mogelijk is. Het socialisme is niet erg logisch, maar het is niet (helemaal) een rond vierkant—het is veeleer slechts een poging om vierkante pennen in ronde openingen te stoppen.

Het klassieke systeem is vrij eenvoudig uiteen te zetten. De principes ervan zijn helder bijeengebracht door Robert Nozick, die ze min of meer aan Locke ontleende. Ten eerste is er het “wie het vind mag het hebben”- of “eerste gebruik”-principe. De eerste persoon die een zaak gebruikt die daarvóór geen eigenaar had, en die het blijft gebruiken wordt daarmee de eigenaar van die zaak voor onbepaalde tijd, dat wil zeggen tot er een bepaalde verandering optreedt, zoals wanneer hij de zaak verkoopt, of komt te overlijden.

Het principe van “wie het vindt mag het houden” is in feite een bijzondere vorm van een meer algemeen idee: dat je x mag hebben als je x maakt. Als we iets “vinden” gebruiken we het en door het te gebruiken genereren we er waarde mee. Als het een appelboom betreft en ik er een appel van pluk creëer ik iets wenselijks, vergelijk de situatie waarin het wordt opgenomen—en daardoor gebruikt—door mijn lichaam. In andere gevallen doe ik er iets mee, door het van vorm te veranderen—bijvoorbeeld door het te buigen of te smelten—, waardoor het wezen ervan volledig wordt veranderd. Deze verschillen in de mogelijkheden van het gebruik ervan maken geen fundamenteel verschil voor het idee. Als een idee in me opkomt is het onduidelijk wat voor materiële zaken ik daarmee op een of andere manier manipuleer—als dat al het geval is; maar wat ik daarbij maak is niettemin van mij.

Deze eerste en fundamentele norm betreffende eigendom schept natuurlijk een rijke voedingsbodem voor verdere verduidelijking en concretisering van de criteria met betrekking tot vinden, maken en gebruiken. Waardoor wordt bepaald wat het niet-gebruiken van eigendom inhoudt? Na hoeveel tijd van niet-gebruik is het gerechtvaardigd dat de zaak toevalt aan het publieke domein waardoor het door anderen kan worden gebruikt? Hoeveel van de wereld is precies verkregen door het eerste gebruik ervan. Tot hoever onder de grond strekken de eigendomsrechten van een stuk land zich bijvoorbeeld uit? Al deze vragen kunnen in verschillende gevallen erg moeilijk zijn—maar aan de andere kant lenen ze zich weer vaak voor eenvoudige antwoorden. Als iemand een duidelijk bepaalbaar brok ergens van opraapt—stel dat de rest ervan is inbegrepen bij het deel dat hij in zijn handen heeft—en niemand anders zijn handen had gelegd op een ander gedeelte ervan, en niemand het voordien ononderbroken in gebruik had gehad, bestaat er geen probleem met betrekking tot de vraag wie de eigenaar is. In veel andere gevallen zoals die waarin twee goudzoekers die, komend uit tegengestelde richting, een goudader ontdekken, zal het moeilijker zijn. Het zou zelfs onmogelijk kunnen zijn en moeten worden opgelost door middel van een of andere arbitraire procedure. Het is een vergissing om uit de moeilijkheid van sommige van dit soort situaties af te leiden dat de hele methode in principe verkeerd is. Integendeel: het is juist het feit dat het idee in principe juist is dat ons ertoe aanspoort om de moeilijke gevallen te onderzoeken.

Theoretici die voorstellen om het hele idee van eerste ingebruikneming als basis van eigendom van tafel te vegen zorgt wél voor onoplosbare problemen en onbegrijpelijke of, waarschijnlijker nog, ontaarde oplossingen. Degenen bijvoorbeeld die alle eigendom in essentie “gemeenschappelijk” willen maken—waarbij ze de effectieve controle op basis van een vermeend algemeen belang toekennen—bepleiten onveranderlijk een systeem dat feitelijk neerkomt op arbitraire controle door een klein aantal mensen, dat uiteindelijk virtueel eigendom heeft; de dictatuur van het proletariaat i onveranderlijk de dictatuur van de Partij, en vaak genoeg bovendien nog van een Lenin of een Stalin.

Ten tweede: Voorzover een goed aan iemand in eigendom toebehoort vereisen alle handelingen ten aanzien ervan zijn toestemming. Eigendom hebben is hetzelfde als er (moreel of juridisch) macht over hebben, controle erover hebben. Dus als iemand anders het wil gebruiken kan hij dat alleen doen met de toestemming van degene die op dat moment eigenaar is. Als het gebruik dat de nieuwe persoon verkrijgt volledig is, inclusief het recht op toekomstige overdracht, dan is dat een volledige overdracht van eigendom, wat de uitzondering is voor het gebruik van eigendom dat wordt toegewezen aan anderen dan de oorspronkelijke verkrijger. Daarom is de uitbreiding van regels betreffende eigendom in dit opzicht regels die ertoe bijdragen om het concept van eigendom te preciseren—in het bijzonder het onderwerp “ruil.” Het is niet altijd duidelijk hoe dit werkt.

Tenslotte moeten er principes zijn met betrekking tot wat moet worden gedaan wanneer iets misgaat ten aanzien van het voorgaande. Wat de eigenaar van x in essentie heeft in dit opzicht is het recht op restitutie—als restitutie mogelijk is—en op compensatie—ingeval compensatie niet mogelijk is. Dit derde onderzoeksgebied neigt ertoe te ontaarden in theorieën over straffen, waardoor de blik van theoretici wordt afgewend van compensatie. Het is eenvoudig om te zien waarom dat gebeurt. Ten eerste worden eigenaars natuurlijk begrijpelijkerwijs kwaad op mensen die “inbreuk maken en roven.” Ten tweede en veel belangrijker nog echter is dat publieke autoriteiten het uiteraard als een buitenkans zien als wordt gedacht dat zij het recht hebben om op dit gebied regels te stellen en te handhaven. Dit zal zorgen dat de gevangenissen met gemeenschapsgeld worden bevolkt, waarbij de autoriteiten, uit het oogpunt van de eigenaars, de kant kiezen van de dieven.

Verdediging van het eerste gebruik

Dit is wat moet worden verdedigd. Waardoor wordt het dan gerechtvaardigd? Het type antwoord dat ik zal geven houdt simpelweg in dat de erkenning van deze principes, eerder dan die van andere, maximaal nuttig is voor alle betrokkenen. Dit betekent in het bijzonder dat het niet slechts nuttig is voor mij dat ik dingen op bovenvermelde manier tot de mijne kan maken, maar ook dat het nuttig voor me is dat jij dat jij dat zo kunt doen; in essentie is mijn stelling dat het het meest nuttig is voor iedereen als eenieder dit mag doen.

Een vraag: waarom zou het feit dat jij x momenteel bezit überhaupt door mij moeten worden beschouwd als een reden om jou het gebruik van x in de toekomst te laten continueren? Dat is wat het oorspronkelijke verkrijgingprincipe doet: het stelt dat als je x nu hebt, het je eigendom blijft totdat je er afstand van doet: wat je krijgt als je er als eerste bij bent is het recht om er alles mee te doen wat je wilt—uiteraard binnen de grenzen die worden opgelegd door de rechten van anderen. Het zou, zeker als je, net als de meesten van ons, je liever meer hebt dan je in werkelijkheid hebt—in het bijzonder om liever meer te hebben dan die vreselijke buurman die verderop woont—gemakkelijk kunnen worden verondersteld dat “er het eerste komen” een arbitraire, toevallige kwestie is met geen relevantie voor de zaken die er echt toe doen . (behalve natuurlijk voor de voornoemde vreselijke buurman.)

Het antwoord op deze fundamentele vraag is tweeledig. Ten eerste heb ik er alleen maar belang bij om je dit te laten doen als je ten aanzien van mij hetzelfde recht erkent. Niemand mag eenzijdig plichten aan een ander opleggen. Iemand heeft slechts een recht als iemand anders een plicht heeft. Maar die ander heeft die plicht alleen als hij daarmee instemt; of, feitelijke onderhandelingen uitgezonderd, alleen als hij die, gezien zijn belangen, op zich wil nemen: alleen dan wanneer het in zijn belang is deze plicht op zich te nemen. Dat is het liberale evangelie. Ik geloof dat alle anti-oorspronklijke-eigendomstheorieën dat feitelijk ontkennen. Het is geen toeval dat socialistische theorieën autoritair zijn, de bedoelingen en uitspraken van de voorstanders ervan ten spijt.

Ten tweede: als ik jouw recht op x niet erken betekent dat dat ik me vrij voel om x van je af te pakken, mocht ik daar zin in hebben. In dat geval heb je er uiteraard belang bij om je tegen mijn inval—zoals jij het zult zien—te verdedigen. Maar jij bent hier—weinig verrassend—waarschijnlijk niet van onder de indruk. Jij hebt je er tenslotte enigermate voor ingespannen om het bezit van die zaak te verkrijgen, en je bent niet van plan om het af te staan zonder ervoor te vechten. Iemand met mijn instelling is dan iemand die voorstelt om er inderdaad een gevecht van te maken. Dat is vervelend—waarschijnlijk heel vervelend—voor alle betrokkenen.

Ten derde: als iemand een zaak feitelijk bezit, en hij weet dat hij kan rekenen op het gebruik ervan in de toekomst, dan is diegene in een positie om er verbeteringen in aan te brengen. Dit is geen geringe kwestie, zoals reeds door Aristoteles werd opgemerkt, die erop wees dat mensen beter voor hun eigen eigendom zorgen dan voor gemeenschappelijk eigendom—ook vandaag de dag nog een bekend gegeven. Dit blijft tot op de dag van vandaag waar. Als je ergens eigenaar van bent zul je het ook morgen en de dag daarna nog hebben. Als je er een nu verbetering in aanbrengt zal het, als je je werk goed hebt gedaan, ook morgen een verbetering zijn—en zo niet dan moet je er zelf de gevolgen van dragen. Intussen “heb” je dingen die je aan anderen in eigendom toebehoren, en in het eventuele opzicht waarin dat wel zo is zijn er anderen om ervoor te zorgen terwijl jij er zelf alleen maar van profiteert. Privé-eigendom maximaliseert dus de prikkels om ergens voor te zorgen en om het te verbeteren.

Bovendien kunnen zulke motieven er heel wel voor zorgen dat hij ertoe bereid is om het af te staan in ruil voor iets wat hij nog liever wil hebben. Die ruil zorgt er uiteraard voor dat zowel degene die het ontvangt als degene die het verkoopt beter af is dan voor de ruil—dit is niet verrassend, gezien het feit dat dat de reden is waarom ze tot de ruil overgaan die, het zij nogmaals opgemerkt, ze niet moeten plegen. Geen enkel ander eigendomssysteem kan deze bewerking doen Als jij niet de exclusieve eigenaar bent en de ander is geen eigenaar van wat het ook is wat hij in ruil aanbiedt voor jouw eigendom, wordt het ruilproces minder efficiënt gemaakt. Met één partij onderhandelen is heel wat eenvoudiger dan onderhandelen met velen: een vakbond zal er weken over doen om te onderhandelen over iets wat een individueel lid in vijf minuten regelt.

Ten vierde is er geen niet-arbitraire basis voor iemand anders, noch individueel, noch collectief, om de beschikking over x te nemen. Dit vierde punt is uiteraard programmatisch. Het impliceert de noodzaak voor een gedetailleerde bespreking van de alternatieven. Maar er is hier weinig behoefte aan details. Elk ander systeem zal mensen het vermogen ontnemen om met maximale efficiëntie volgens hun eigen maatstaven te handelen. Het zal het oordeel—maar gewoonlijk niet de inspanning—van anderen in de plaats stellen van hun eigen oordeel en inspanning. De inspanningen die iemand zich ergens voor heeft getroost zal, vanuit diens perspectief, geheel of gedeeltelijk verspilde moeite zijn geweest, voorzover anderen de beslissingsmacht ten aanzien van dat object van hem afpakken. En dit zal hem ontmoedigen om zich er überhaupt voor in te spannen, zoals Aristoteles reeds constateerde.

Mensen kunnen natuurlijk voor van alles inspanningen leveren—slachtpartijen en roof bijvoorbeeld, maar ook voor meer constructieve doeleinden; en vaak genoeg zullen ze zich inspannen voor doelen die door andere zijn gesteld—echtgenoten, priesters, studiegenoten, etc. Ja, dat kunnen ze doen; maar waarom zouden ze tenzij ze het toevallig zelf willen? Als iets feitelijk aan iemand in eigendom toebehoort is zijn stimulans om ermee te doen wat hij wil groter, omdat hij erop kan rekenen dat het er ook in de toekomst nog is, net zoals hij het de dag ervoor heeft achtergelaten. Ook kan het worden verkocht maar dat is in essentie hetzelfde als wanneer hij er zelf aan werkt. Als ik Jansen y aanbied op voorwaarde dat hij iets met mijn x doet, en hij y wil hebben dan kan dat net zulke goede inspanning bij Jansen opwekken als wanneer hij voor zichzelf zou werken. Maar de reden is duidelijk: hij is dan ook voor zichzelf aan het werken. Hij werkt aan x, maar hij is aan het werk voor y, onder door hemzelf aanvaarde voorwaarden.

Niets van dit alles op een of andere manier toevallig. De vraag kan worden gesteld (en dat is ook wel gebeurd) waarom het een passende beloning voor werk of inspanning is om iemand de vruchten van zijn eigen arbeid te geven. Degenen die zich dit afvragen stellen bijvoorbeeld dat als Klaassen even hard werkt als Jansen, maar hetgeen waaraan hij werkt is veel moeilijker te bewerken, krijgt Klaassen te weinig of Jansen te veel als beide mogen houden wat ze hebben gemaakt.

Maar dat soort kritiek naar voren brengen betekent dat de “beloning” voor inspanning wordt behandeld als volledig extrinsiek aan de gedane moeite. Dat is uiteraard niet zo. Als A aan ding f werkt en B aan g, richt A zijn inspanningen op het produceren van een bepaald iets, en wat hij heeft geproduceerd is niet de “beloning” maar de bedoelde uitkomst van de inspanning—dat is het hele punt van de procedure. Als het precies is wat hij probeerde te produceren is het geen wonder dat hij dat produceert in de loop van zijn inspanningen, als zijn poging succesvol is. Om dit als de “beloning” te beschouwen is het gelijkstellen aan de lintjes die aan hardlopers worden gegeven, of aan de bloemen, gestuurd door een bewonderende fan, in plaats van aan de uitvoering van een sonate van Beethoven die wordt gecreëerd door de vingers van de artiest die zijn best doet om uitgerekend die prestatie te leveren. Maar niemand “schenkt” dit: zonder inmenging van anderen beschikken Jansen en Klaassen uiteindelijk over de respectievelijke uitkomsten van hun inspanningen. De klassiek- liberale theorie schenkt uiteindelijk haar zegen aan het geheel, figuurlijk gezien.

In het geval waarin Jansen en Klaasen met elkaar samenwerken zullen er ongetwijfeld interactie en ruil tussen hen zijn; maar elk van hen werkt vrijwillig met de ander, met het oog op het verbeteren van zijn eigen situatie. Zelfs hie
r “beloont” niemand noodzakelijkerwijs een ander; het is veeleer zo dat elk van hen doet wat is overeengekomen, en de resultaten te voorschijn komen, zodat elk van hen daarvan in de overeengekomen mate kan profiteren. Nogmaals, wanneer het als een proces van “beloning” wordt beschouwd moet worde aangenomen dat er geen inherente relatie is tussen werk en resultaat—dat het centrale comité er vanaf het eerste begin bij is betrokken

De liberale visie, die houdt dat we allemaal vrij moeten zijn om te doen wat we willen en kunnen, bepleit uiteraard dat degene die schoenen maakt de eigenaar ervan moet worden, als dat in zijn belang is, tenzij en totdat hij besluit of erin toestemt er iets anders mee te doen. Dit geldt evenzeer voor de fabrieksarbeider, ook al heeft hij geen enkel belang bij het product dat hij maakt, voor wat het product zelf aangaat. Toch ziet hij het zo dat hij zijn loon verdient, in zijn levensonderhoud voorziet wanneer hij ergens dingetjes aan bevestigt of een naad dichtlast. Nogmaals, het is geen kwestie van “beloning” maar van betaling, dat wil zeggen overeengekomen voorwaarden voor zijn diensten van het overdragen van de onmiddellijke vruchten van zijn arbeid in ruil voor iets wat hij wél wil hebben, wat een activiteit die anders onbegrijpelijk zou zijn logisch maakt.

Natuur en gemeenschap

Er is een bepaalde arrogantie in de wetenschap dat de natuur een hoeveelheid goederen is—”natuurlijke hulpbronnen”—en dat dat alles in principe “in gelijke mate aan iedereen” toebehoort. Het is verwaand omdat het idee volkomen ongefundeerd is. Niemand van ons heeft op het moment dat hij wordt geboren iets gedaan om wat dan ook in zijn eigen invloedssfeer te brengen; en, sterker nog, we hebben er ook geen invloed op. De theoreticus die volhoudt dat “de natuur” desondanks in gelijke mate aan ons allen toebehoort moet, vrij scherp, worden gevraagd of daaruit enige reden voortvloeit waarom het mij niet is toegestaan om een tot op dat moment ongebruikt materiaal op een bepaalde manier te gebruiken. En, zo ja wat is dan die reden? Zeggen dat het aan anderen “toebehoort” herhaalt de genoemde claim, maar verklaart hem niet. Waarom behoort het aan iedereen toe? Er staan geen antwoorden ter beschikking, hoewel herhalingen in verschillende vormen in overvloed aanwezig zijn: “omdat het een onderdeel is van ons erfgoed als mensen” of iets dergelijks.

Aan de andere kant, als je een reden wilt waarom ik niet zou denken dat anderen de gehele natuur bezitten is het antwoord uitermate eenvoudig: dat is omdat die claim ten koste van mij wordt gemaakt. Degenen die dit beweren claimen dat de gehele mensheid een positief recht op alles heeft. Een “positief” recht is in het algemeen een recht dat een positieve verplichting voor anderen met zich meebrengt, een verplichting om te doen in plaats van om na te laten. De positieve verplichting in kwestie is om x te geven aan diegenen die het niet hebben, waarbij de theorie claimt dat die er recht op hebben. Dus wie is dan degene die ze ervan gaat voorzien? Het voor de hand liggende antwoord is dat dat degenen zijn die dingen doen—meer in het bijzonder degenen die nuttige dingen produceren en nuttige diensten verlenen. Volgens de gemeenschappelijke eigendomstheorie moeten ze hun naasten op hun wenken bedienen, ongedacht de relatie van laatstgenoemden ten aanzien van die zaken. Maar waarom zouden ze dit doen?

In feite wordt er geen reden gegeven. Of in ieder geval geen reden die acceptabel is voor de mensen wier levens zo enorm worden binnengedrongen als gevolg van deze claim. Er wordt ons bijvoorbeeld misschien verteld dat God het aan de gehele Mensheid heeft gegeven. Als je uit Missouri komt zult je niet onder de indruk zijn van de argumenten die ter onderbouwing van die stelling worden aangevoerd. En een theoreticus van deze soort besteedt er in het algemeen geen aandacht aan—hij heeft tenslotte de meerderheid van de Mensheid aan zijn zijde, nietwaar? Hij hoeft niet te luisteren naar de mensen in deze wereld die werkelijk dingen doen. Hij heeft de hulpmiddelen om met de zweep te klappen over degenen die dit betwijfelen, dus waarom zou hij de moeite nemen om naar hun klachten te luisteren?

Voorstanders van het klassieke systeem van privé-eigendom spreken vaak over de superieure doeltreffendheid ervan in het stimuleren van sociale welvaart—wat ook redelijk is, aangezien het die doeltreffendheid zowel in theorie als in de praktijk heeft bewezen. En mensen die zoiets liever niet zouden toegeven als dat niet nodig was, wijzen vaak op hetzelfde als een soort excuus voor het systeem van privé-eigendom: “Welnu, Ik neem aan dat we het wel moeten tolereren, aangezien het behoorlijk goed lijkt te werken voor bepaalde beperkte doeleinden.” Echter deze manier van denken over de kwestie zit er helemaal naast. De superioriteit van privé-eigendom is geen toevallig, extern bijproduct, dat dient te worden getolereerd. Integendeel, het is het wezen van het ding—de hele show. Want “sociale welvaart” is uiteindelijk alleen datgene wat talloze individuen hebben geproduceerd en waarvan ze genieten. Een deel daarvan is zichtbaar van grotere afstanden en veel ervan wordt gebruikt door veel mensen afgezien van de feitelijke eigenaars. Veel ervan komt ten gunste van mensen die geen deel uitmaakten van de beoogde begunstigden van de activiteiten die die voordelen voortbrachten. Maar hoewel dit waar is doet het de zaak onvoldoende recht. Want die incidentele voordelen zijn niet het primaire punt van het systeem. Het zijn veeleer de essentiële voordelen die het zwaarst tellen. Dat zijn de voordelen die bereikbaar zijn door handelingen die in overeenstemming zijn met iemands plannen en intenties.

Waarom zou je niet in overeenstemming met de plannen van iemand anders handelen? Deze vraag beantwoordt zichzelf. Je kunt wel of geen belangstelling hebben voor de plannen van anderen, maar je kunt niet ongeïnteresseerd zijn in die van jezelf. Handelen naar plannen en intenties is handelen naar je eigen plannen en intenties, om het even wie je als rolmodel of inspiratiebron hebt gekozen. Als ik jou met je plan wil helpen wordt het ook onderdeel van mijn plan om dat te doen en het soort vrijheid dat leidt tot eigendom is noodzakelijk om precies zoveel te doen als nodig is om de plannen die meer specifiek betrekking hebben op mezelf te ontwikkelen.

Sociale Efficiëntie

We kunnen nu naar de oorspronkelijke vraag terugkeren: waarom zouden degenen die het eerste “ter plaatse” zijn alles hebben? Dat wil zeggen “alles” wat ze werkelijk “nemen”—wat uiteraard maar een miniscuul deel is van alles wat er in elke gegeven situatie is. De fundamentele reden is opmerkelijk simpel: het is sociaal gezien efficiënter dan elk alternatief.

Om dit uit te leggen moet we eerst een algemene constatering doen over de notie van efficiëntie in de sociale context. Efficiëntie in het algemeen is een kwestie van de relatie tussen de input en de output: hoe meer output voor een bepaalde input hoe efficiënter. Benzine efficiëntie betekent meer kilometers op een liter of meer calorieën in een huis per eenheid gas, etc. Maar de maatschappij is natuurlijk noch een machine noch een fabriek. De bedoeling is niet om een bepaalde “output” te produceren. Het is veeleer een heleboel mensen die elk het beste leven proberen te leven dat ze kunnen, beoordeeld naar criteria die aanmerkelijk verschillen van persoon tot persoon. Hoe moeten we dan output en input op zodanige wijze verklaren dat op een geloofwaardige manier een vergelijkend oordeel over de efficiëntie kan worden gegeven?

Als antwoord hierop wijs ik op het bekende criterium waarvan de principes door Vilfredo Pareto werden ontwikkeld. Ook het Pareto-principe is opvallend eenvoudig: als sociale situatie x tenminste enkele personen bevat die beter af zijn dan in situatie y en niemand slechter af is beschouwen we x als sociaal superieur aan, “efficiënter” dan, y. En als er een sociale situatie is waarin niemand het beter kan krijgen zonder dat een ander het slechter krijgt, dan wordt het beschouwd als “optimaal” of eenvoudigweg “efficiënt.”

Pareto’s criterium wordt zeer vaak verkeerd begrepen en wordt vaak terzijde geschoven omdat deze voorwaarde nooit kan worden verwezenlijkt. Maar hier moeten we onderscheiden tussen het relatieve en het absolute criterium. In neem aan dat er geen enkele maatschappij is waar niemand zijn situatie kan verbeteren zonder dat dat ten koste gaat van anderen. Maar het relatieve criterium is een andere kwestie. Daaraan is zelfs eenvoudig te voldoen en dat gebeurt ook vaak—in bepaalde plaatsen op de wereld bijna altijd.

Echter de vraag dringt zich onmiddellijk op wie beslist wie “beter af” of “slechter af” is. En antwoorden op deze vraag zijn de crux van het probleem. Als je criteria toepast doe de personen in kwestie niet toepassen dan zijn de voordelen van Pareto’s theorie slechts schijn. Maar dat wijzen we af. We kiezen voor de liberale visie, volgens welke Jansen beter af is er een kwestie van of Jansen zelf gelooft of aanneemt dat hij beter af is of, preciezer, of Jansen de fundamentele normatieve criteria die bij het oordeel worden betrokken onderschrijft. (Of hij zelfs volgens zulke criteria bete
r af is eveneens een kwestie van feiten, waaromtrent hij onwetend zou kunnen zijn: “Hij wist niet goed hoe goed hij het had” beschrijft een mogelijke situatie. Het is de vraag of enig antwoord van ons hierop actie ten aanzien van het subject in kwestie rechtvaardigt.

Daarom zullen we spreken over de preferenties van mensen, danwel hun beredeneerde preferenties, betreffende hun eigen situaties. Dit heeft een bijzondere implicatie. Als we liberalen zijn zullen we uit de lijst van in aanmerking komende criteria van de evaluatie van iemands eigen situatie al die criteria schrappen die betrekking hebben op relatieve evaluaties van iemand zelf versus iemand anders. Als ik mezelf alleen dan beter af acht wanneer ik ook beter af ben dan jij dan zou mijn criterium met zich meebrengen dat jij slechter af moet zijn wil ik beter af kunnen zijn. En dat kan best zo zijn, in jouw onliberale optiek, maar uiteraard kan de maatschappij iets dergelijks niet als criterium hanteren. Die kan alleen letten op veranderen van situaties die niet het logische gevolg zijn van het gebrek aan welbevinden van anderen.

Als dit punt wordt erkend zullen we het volgende zeggen: als Jansen het beter heeft en Klaassen wordt er niet slechter op, dan heeft Klaassen niet te klagen. Dat wil zeggen: elk bezwaar dat Klaassen tegen deze toestand maakt brengt mee dat Klaassens afgunst van Jansen moet worden beloond—Jansen wordt een slaaf van Smit ofwel een stuk gereedschap ten behoeve van Klaassens plezier. Dit is niet aanvaardbaar. Het welzijn van de gemeenschap is onmogelijk als wij er van uitgaan dat het een rechtvaardiging van de misdaden van sommigen met zich meebrengt teneinde het welzijn van anderen te bevorderen.

Het paretianisme zegt dus, in het opzicht dat op deze plaats relevant is—om de woorden van een oeroud maxime te gebruiken—: bega geen kwaad om iets goeds te bereiken. Daaronder verstaan wij uiteraard iemand geen kwaad te berokkenen opdat iemand er zelf beter van wordt of anderen er beter van worden Onze betrekkingen met anderen dienen zodanig te zijn diegene er niet door wordt beïnvloed of dat het, indien dat wel het geval is, met zijn instemming gebeurt en op basis van zijn eigen waarden. Een maatschappij waarin sommigen beter af zijn maar niemand slechter af is kan heel wel bestaan, ervan uitgaand dat de evaluatiecriteria beperkt blijven tot de logischerwijs onafhankelijke situaties van de hierboven besproken mensen en sociaal relevant zijn wanneer de betreffende evaluaties zijn gemaakt door de personen die het betreft zelf. Niemand kan dan klagen dat hij wordt behandeld op basis van de waarden van iemand anders en daardoor aan die ander ondergeschikt wordt gemaakt.

Sociale efficiëntie wordt dus bereikt wanneer iemand van zijn eigen activiteiten profiteert zonder dat hij een ander er schade mee toebrengt, dan wel hen beïnvloedt zonder met een niet afgedwongen goedkeuring. Sociale efficiëntie wordt daarom eveneens bereikt wanneer andere mensen dan degene die handelt ervan profiteren zonder dat anderen er schade van ondervinden. Normale vrijemarktrelaties voldoen in het algemeen aan dit criterium: de partijen bij deze uitwisseling prefereren beiden de toestand na de uitwisseling dan die ervóór en derden ondervinden er normaal gesproken geen negatieve gevolgen van.

Als derden wel worden beïnvloed, zoals bij sommige milieuzaken, moet een aantal andere overwegingen bij de kwestie worden betrokken; deze worden hier voor het merendeel niet besproken, maar ze komen natuurlijk voort uit het recht van derden om niets opgelegd te krijgen. Echter we moeten naar één bekend argument kijken dat inderdaad de kern van de zaak raakt. Als Jansen met recht kan stellen dat zijn situatie is verslechterd omdat Klaassens verkrijgende handelingen hem, Jansen, hebben beroofd van mogelijke toekomstige voordelen, zouden Klaassens eerste verkrijgingrechten in twijfel worden getrokken.

Merk op deze claim zoals het er nu voorstaat zowel Klaassen als Jansen in een zero-sum game brengt. Voor elk deel van de wereld geldt dat de ene persoon het bezit of iemand anders, maar niet beiden. Dat wil zeggen: ofwel de ene persoon mag er alles mee doen wat hij wil, of de ander, maar ze kunnen er geen exclusieven meesters over zijn (we laten het onwaarschijnlijke geval dat de twee het volledig met elkaar eens zijn buiten beschouwing.) Maar aangezien dat een zero-sum game is is er geen sociale verbetering mogelijk uitgaande van die situatie en sociale efficiëntie zou niet mogelijk zijn als de wereld in het algemeen zo in elkaar zat.

Maar zoals we hebben gezien is dat niet het geval. Want de situatie van de state of nature houdt in dat ze daarvóór van niemand waren en degenen die het in bezit nemen komen in volgorde van tijd. Bovendien handelden de ouders van die mensen uit vrije wil in het verwekken van hun nakomelingen en dragen die de verantwoordelijkheid ten aanzien van hen, althans zolang ze jong zijn en meer in het algemeen voor het feit dat ze ze überhaupt ter wereld brachten.

Laten we een typisch geval nemen: de hypothetische “eerstkomende” A komt op een bepaald tijdstip, t, zodanig dat het tijdsverloop tussen t en het moment waarop de tweede persoon arriveert op t + n substantieel is. Laten we bijvoorbeeld zeggen ene aantal decennia. Nu, als A wist dat zodra de volgende persoon aankomt diegene gerechtigd zou zijn om sommige of alle dingen die A voorheen als zijn eigendom beschouwde van hem af te pakken, zou A’s stimulans om er iets mee te doen aanzienlijk verminderen. Laten we beginnen met nog een ander vrij extreem geval. Stel dat A weet dat de volgende persoon die ter plaatse komt A regelrecht zou kunnen onteigenen. Tenzij A de nieuwkomer toevallig erg graag mag zal zijn stimulans om iets van permanente waarde aan zijn eigendom te doen of iets dergelijks zo ongeveer nul zijn.

Laten wij nu eens het meest extreem mogelijke voorbeeld nemen. Stel dat het A zelfs niet toegestaan is iets met x te doen totdat B, zo´n twintig jaar later ter plaatse komt. In dat geval zijn er twee volledige decennia van mogelijk inspanningen door A om de waarde van zijn eigendom te vergroten weggegooid. Een gemeenschap die een systeem met een dergelijk eigenschap hanteert verspilt de inspanningen van haar deelnemers; behalve misschien voor die paar mensen die bereid zijn volledig ten gunste van anderen te werken. Ik vermoed dat zulke mensen niet bestaan. De enige mensen die wij kennen die in de buurt komen van het bereid zijn geheel voor anderen te werken zijn mensen die bereid zijn te werken voor zeer specifieke anderen, zoals hun kinderen. Een piepkleine volksstam zou erop kunnen rekenen dat veel van zijn leden die motivatie zal hebben ten aanzien van praktisch alle andere leden. Maar dat is twijfelachtig. Bovendien is de reputatie van die kleine stammen in de zin van technologische verbeteringen erbarmelijk. Een dergelijke stammencultuur veroordeelt de maatschappij in kwestie tot eeuwigdurende armoede.

Zoals hierboven is opgemerkt is de situatie met betrekking tot het bezit van enig goed deze wereld een zero-sum game als twee of meer mensen er regelrechte concurrenten voor zijn. Of A krijgt het of B of C of….en wie het niet in bezit krijgt, krijgt het überhaupt niet. Gedeelde eigendom tussen twee personen helpt niet. Het sluit elk van de leden uit van exclusieve eigendom en het sluit alle andere personen buiten het samenwerkingsverband uit van enige vorm van eigendom. Is de beslissing ten aanzien van wie het krijgt dan willekeurig? Zero-sum games hebben geen sociale oplossing. Maar in het geval waarin degenen die potentieel aanspraak op x kunnen maken in tijdsvolgorde arriveren is de eigendom van x geen zero-sum game. Degene die het krijgt gebruikt het en heeft, zoals ik al had uitgelegd, een stimulans om het te verbeteren. Tijdens periode n (t + n—zie hierboven) wordt de waarde van A vergroot zonder dat er enige waarde verloren gaat voor B, die er eenvoudigweg niet is.

Bovendien is het zo dat de
rden in een privé-eigendomsysteem, die zien dat x al een eigenaar heeft, een stimulans hebben om elders te kijken in plaats van het steken van hun energie in het veroveren van x of erover te procederen. Een systeem dat de rechten van eerstkomenden niet erkent verliest de voordelen die kunnen worden veroorzaakt door investeringen die A erin doet. Dit is in overeenstemming met het fundamentele punt dat elk van dat soort systemen zichtbaar inbreuk maakt op de vrije activiteiten van A die tenslotte, nadat hij als eerste te plaatse is gekomen. niemand feitelijk schade toebrengt door het gebruik van x.

Nu heeft A uiteraard alle reden om bezwaar te maken tegen inbreuken, zoals hij ze redelijkerwijs zal zien, die door elke andere visie op de kwestie zouden zijn toegestaan. Maar, en dat is belangrijker voor wat we hier bespreken, ook C en D zullen er zo over denken als ze er even op reflecteren. Want als zij op een plaats komen waarop A om wat voor reden dan ook niets aan x heeft gedaan is die plaats net zo verpauperd als die waar A oorspronkelijk aankwam. Aan de andere kant, als A de eigendom van x heeft kan de waarde die A in de tussentijd aan x heeft toegevoegd op de een of andere manier voor anderen beschikbaar komen. A zou bijvoorbeeld B kunnen inhuren om te werken aan iets wat hij heeft verbeterd tot op het punt dat B’s arbeid veel voordeliger voor B is dan wanneer hij aan een tot op dat moment onverbeterd ding gaat werken. (“Zou” is hij vrij zwak, want dat is de typische situatie.) Of, nog een voorbeeld, B zou gewond door de wildernis kunnen zwerven en de gastvrijheid en zorg van A tegenkomen in plaats van de beslist ongastvrije ontvangst waarop de rauwe natuur hem zou onthalen. De eerdere eigendom van x door A is een voordeel voor B en ook voordeliger dan dat x zonder eigenaar zou zijn tot op het moment waarop B er aankomt.

En dit moet ten algemene waar zijn. Door middel van beschaving worden dingen voor mensen, jaar na jaar, eeuw na eeuw, verbeterd—zolang die prestaties niet worden vernietigd door oorlogen of het soort verwaarlozing dat vanouds wordt aangemoedigd door systemen waarin het mensen niet wordt toegestaan te genieten van de vruchten van hun arbeid.

Welvaart onder het socialisme

Hoe komt het dat mensen er anders over dachten? Het antwoord op die vraag is waarschijnlijk deprimerend eenvoudig: ze zien het feit dat de waarde van dingen een resultaat is van menselijk inspanningen over het hoofd. Ze beschouwen de natuur als een warenhuis van begerenswaardige eindproducten, die er gewoon voor het oprapen liggen. Dit idee is verkeerd en wel zo absurd onjuist dat academicus die die overtuiging heeft wereldvreemd moet zijn.

We kunnen ons natuurlijk inbeelden dat A uitzonderlijk gierig, kortzichtig, vrekkig en stom is zodat hij niets anders zal kunnen verzinnen dan B gewoonweg in de kou laat staan als die langskomt. Daardoor verliest A alle mogelijkheden op de voordelen van de interactie met B en alle mogelijke verbeteringen aan x die door B’s tot stand zouden kunnen worden gebracht en die niet, of niet zo efficiënt, zonder diens hulp tot stand zouden kunnen worden gebracht. John Stuart Mill wijst erop dat elke hypothese kan worden weerlegd als we die koppelen met de aanname van universele domheid. Maar dat is niet de manier om een serieuze hypothese te weerleggen. De meeste mensen zijn niet (zo) stom; we zijn natuurlijk allemaal zo nu en dan het slachtoffer van domheid, maar het soort diepgaande, ‘kop in het zand’-domheid dat hier wordt verondersteld is gelukkig zeldzaam—evenals volledig en beledigend denigrerend. Bovendien, zelfs al zouden mensen zo stom zijn dan is het nog moeilijk in te zien waarom ze dan iets aan het socialisme zouden hebben. Maar het socialisme zou de stommiteiten die mensen hebben alleen maar verergeren, omdat het noodzakelijkerwijs sommigen tot leiders over de anderen maakt. De schade die iemand bij zichzelf kan aanrichten is al erg genoeg maar als die mensen in leidende functies worden geplaatst wordt het helemaal erg.

Waar dit allemaal op neerkomt is dat de regel “wie het eerst komt het eerst maalt” de maatschappij in staat stelt om waarden te realiseren die zullen worden bereikt door mensen die handelen in de wetenschap dat hun inspanningen niet voor niets zullen zijn. Tijdens de interval tussen de eerstkomende A en de als tweede komende B is A’s situatie verbeterd zonder dat die van iemand anders, op een manier die voor de sociale filosofie als relevant kan worden beschouwd, is verslechterd. En als B arriveert doet hij dat op een plaats die in het algemeen beter voor hem is dan die zou zijn geweest als de eerstkomenden geen recht op hun verbeteringen zouden hebben gehad. Daarom is privé-eigendom het efficiëntere systeem. Elk ander systeem zal per definitie een aantal mensen kwaad doen om iets goeds voor anderen teweeg te brengen. Het is natuurlijk onmogelijk om dit in het algemeen te kwantificeren; maar in talloze gevallen is duidelijk te zien hoe voordeel kan worden behaald door personen met eigendomsrechten die anders waarschijnlijk in het geheel niet zouden zijn behaald.

Op dit punt moet worden opgemerkt dat de voorafgaande hypothetische gevallen geen state of nature-situaties hoeven te zijn en dat natuurlijk ook bijna nooit zijn. Alle bestaande mensen komen dingen tegen die al aan iemand in eigendom toebehoren en daaraan voorafgaand al door verschillende anderen zijn verbeterd. En wat betreft het vinden van dingen met state of nature-aspecten hoe we niet verder te kijken dan een creatieve geest. Als iemand een nieuw idee heeft dan is hij of zij praktisch gezien degene die het “vindt” en dus ook de eerste die het vindt; en aangezien het alleen een idee is dat zich in iemand geest bevindt kan het niet worden geacht te zijn verkregen ten koste van anderen, behalve in de gevallen waarin de vinder plagieert. Misschien zijn de onroerende zaken in de echte wereld allemaal bezet, maar het gebied van ideeën, dat oneindig is, is er altijd en klaar om door individuen te worden ontdekt. En goed ideeën zijn de belangrijkste dingen die we hebben. Een sociaal erkend recht op je eigen ideeën is een van de belangrijkste dingen die we vandaag de dag kunnen hebben.

We moeten onthouden dat iedereen die zogenaamd de toegang tot “de natuur” of iets dergelijks is ontnomen op zijn beurt van de voordelen van wat hij door zijn inspanningen kan bewerken kan genieten. En het gebied voor dat soort inspanningen is altijd onbeperkt. Mensen die als tweede ergens arriveren kunnen een pizzawinkel openen, wat voor pioniers onmogelijk zou zijn geweest; degenen die als derde arriveren hebben toegang tot computersystemen—enzovoorts. De voordelen van privé-eigendom voor de mensen die geen eigenaar van de dingen in kwestie zijn, zowel in potentie als in de realiteit, immens.

Ik sluit af met een geheugensteuntje. Het systeem van privé-eigendom stelt mensen in staat om te doen wat ze willen met dingen. Een van de dingen die ze misschien willen doen is het vormen van een samenwerkingsverband met anderen. Als dat het handigst lijkt staat ze dat vrij, gezien het systeem van privé-eigendom. Want het verdedigen van privé-eigendom is enkel het verdedigen van de legitimiteit van de exclusieve verkrijging en verhandeling; het betekend natuurlijk niet dat iedereen ervan moet afzien om met anderen samen te werken. Het gaat er alleen om om gedwongen gezamenlijke controle af te schaffen. Dat betekent in de praktijk namelijk onvermijdelijk een gedwongen dictatuur door een of een paar mensen over de rest.

Waarom is privé-eigendom impopulair onder academici? In een bepaald opzicht is dat een leuke vraag. Maar ik neem aan dat het belangrijkste bezwaar, als dat er al is, van de denkenden is dat vrije markten geen problemen die het algemeen belang betreffen kunnen oplossen. Vervuiling en dergelijke steken hun afzichtelijke kop op. Hoewel ik geloof dat ook dat soort bezwaren onjuist zijn, is het aan andere papers om daarop in te gaan. Er zij slechts op gewezen dat talloze gevallen van het gebruik van eigendom door privé-personen geen niet verwaarloosbare kosten aan anderen opleggen. Dat soort gevallen is volgens mij volkomen representatief. Dus het bezwaar gaat niet echt op. Privé-eigendom, dat te verkrijgen is door het enkele vinden van iets en andere vormen van bedrijvigheid, steekt op het gebied van eigendomstheorieën met kop en schouders boven rivaliserende theorieën uit.

Jan Narveson is Professor aan de Universiteit van Waterloo.

(jnarveso@watarts.uwaterloo.ca)

Vertaling door R. G. Th. Van Wissen LL M, medeoprichter van de Edmund Burke Foundation.