Hoe de buitenlandse politiek van de Verenigde Staten de vrijheid in de wereld bedreigt.

De Verenigde Staten kunnen ongetwijfeld aanspraak maken op het predikaat bemoeizuchtigste land ter wereld’. Overal op aarde zijn de Amerikanen militair aanwezig en maar al te vaak blijken ze bereid te zijn militair in te grijpen in andere landen. Dat is eigenlijk merkwaardig, want Amerika is tegelijkertijd van oudsher een symbool van vrijheid en particulier initiatief, van laissez-faire en tolerantie. Hoe valt deze paradox te verklaren?

Ten dele waarschijnlijk uit het feit dat in Amerika de naïeve overtuiging heerst dat het mogelijk is om volkeren te dwingen om vrij te zijn, dat het mogelijk is om democratie – de wil van het volk – op te leggen aan een volk. Maar deels gaat het ook om een schijnbare tegenstrijdigheid, omdat Amerika al lang niet meer het land van vrijheid is dat zij beweert te zijn. In weerwil van de vrije-marktretoriek die de Amerikanen zo graag ten gehore brengen, is het staatsapparaat in de V.S. minstens zo machtig en niets-ontziend als elders in de wereld.

Dat is niet altijd zo geweest. Het politieke systeem dat de grondleggers van de V.S. (de founding fathers) in het leven riepen, was gebaseerd op een zeer beperkte staatsmacht en een grote mate van lokaal zelfbestuur. De staat was er om het individu te dienen, niet andersom. Het is veelzeggend dat dit liberale credo gepaard ging met een strikt neutrale buitenlandse politiek. In de eerste decennia van het bestaan van de V.S. bestond hierover geen verschil van mening. “De belangrijkste gedragsregel die wij in acht moeten nemen ten aanzien van andere landen,” zei de eerste Amerikaanse president, George Washington, “is dat wij … zo min mogelijk politieke betrekkingen aan moeten gaan… Het is ons beleid om permanente allianties met welk land dan ook zoveel mogelijk te vermijden.” Nog treffender werd deze consensus verwoord door de zesde president, John Quincy Adams. Amerika, zei Adams, “gaat niet naar het buitenland op zoek naar monsters om te vernietigen. Zij juicht ieders vrijheid en onafhankelijkheid toe, maar zij verdedigt alleen haar eigen vrijheid en onafhankelijkheid.” Als Amerika zich zou gaan mengen in buitenlandse oorlogen, voegde hij hier aan toe, ook al waren het in naam oorlogen om vrijheid en onafhankelijkheid, dan zou zij eindigen als de “heerseres van de wereld”, maar “haar eigen ziel” zou zij kwijtraken. Een profetisch aandoende waarschuwing, waar, zo weten we inmiddels, niet naar is geluisterd.

Het is van belang om te beseffen dat het liberale ideaal van de founding fathers in de loop van de 19e eeuw steeds verder naar de achtergrond verdween. Na de burgeroorlog (1861-65) brak een tijdperk aan, waarin zowel progressieve als conservatieve (puriteinse) intellektuelen het staatsingrijpen meer en meer zagen als dè oplossing voor alle maatschappelijke problemen. De centrale staat (de regering in Washington) trok steeds meer macht naar zich toe. Tegelijkertijd werd het buitenlandse beleid steeds interventionistischer. Dit was geen toeval. Een machtige staat is immers eerder in staat en bereid om oorlog te voeren dan een staat met beperkte machtsmiddelen. Bovendien, idealisten die denken maatschappelijke problemen te kunnen oplossen door ingrijpen van hogerhand, zullen niet geneigd zijn om te stoppen bij de landsgrenzen. Waarom alleen je eigen land hervormen als je de hele wereld kunt verbeteren?

In 1898 voelde de Amerikaanse staat zich sterk genoeg voor haar eerste ‘buitenlandse avontuur’: de Spaans-Amerikaanse oorlog, die leidde tot de verovering door Amerika van Puerto Rico, Cuba en de Filippijnen. Deze oorlog werd gevoerd door president McKinley. De politieke doeleinden van deze president hadden weinig meer te maken met de idealen van de founding fathers. McKinley wilde (in de woorden van een Amerikaans historicus) de “republikeinse geest” in zijn land vervangen door “de geest van het nationalisme”. Hij wilde de “liefde voor de vrijheid” vervangen door “de liefde voor de vlag” – de “Republiek” door “de Natie”. En dat wilde hij bereiken door van Amerika een “actieve wereldmacht” te maken. Niets bevordert de eenheid van een natie immers meer dan een gemeenschappelijke vijand.

Hoe ver het intellektuele klimaat in Amerika verwijderd was geraakt van het liberale gedachtegoed van Washington en Jefferson, blijkt ook uit de woorden die in 1897 werden geuit door de grote held van de Spaans-Amerikaanse oorlog, de latere president Teddy Roosevelt. Roosevelt verklaarde tegenover leerlingen van de Militaire Academie: “De grote machtige rassen zijn altijd strijdlustige rassen geweest; op het moment dat een ras zijn harde, strijdlustige eigenschappen verliest, verliest het zijn trotse recht om zich als gelijke onder de groten te bewegen, ongeacht zijn bekwaamheden in de handel, financiën, wetenschappen, of kunst … Geen overwinning in vredestijd is zo nobel als de overwinningen van de oorlog.”

Maar de definitieve stap naar het ontstaan van een Amerikaanse vorm van imperalisme, werd gezet door president Wilson. In hem vinden we als in geen andere president de combinatie van idealisme en interventionisme – van mooie woorden en militair machtsvertoon – die zo kenmerkend is voor het Amerika van de 20e eeuw. Vanaf het moment dat Wilson tot president was gekozen (in 1912), mengde hij zich in de zaken van Amerika’s buurlanden. Zo voerde hij mini-oorlogjes tegen Haïti en de Dominicaanse Republiek – uiteraard beide keren uit ‘idealistische’ overwegingen. Aan de vooravond van de eerste wereldoorlog hield Wilson een speech, waarvan de betekenis in onze tijd nog steeds doorklinkt. In deze toespraak stelde hij de retorische vraag waar de Amerikaanse vlag in de toekomst voor zou staan. Zijn antwoord: “Voor het recht van één land om de andere landen van de wereld te dienen.” Wilson beloofde om op te komen voor “de rechten van de mensheid overal waar deze vlag wordt ontvouwen”. De wereld, zo zou hij later zeggen, “moet veilig worden gemaakt voor democratie.” De gevolgen van Wilsons buitenlandse beleid waren vérstrekkend. Zijn streven om het ‘nationale zelfbeschikkingsrecht’ tot hoeksteen van het vredesakkoord van Versailles te maken, leidde tot desastreuze territoriale veranderingen in Europa. Zo kwamen 13,5 miljoen Duitsers – voor wie dit zelfbeschikkingsrecht blijkbaar niet gold – te wonen in landen als Polen en het kunstmatig gecreëerde Tsjechoslowakije, waarmee de kiemen voor de volgende wereldoorlog waren gezaaid. Het ‘idealistische’ buitenlandse beleid van Wilson had dus een paradoxaal resultaat. De “oorlog om aan alle oorlogen een eind te maken”, zoals de eerste Wereldoorlog werd omschreven, mondde uit in precies het tegenovergestelde, namelijk – zoals de Amerikaanse historicus Charles Beard cynisch constateerde – in een politiek van “eeuwige oorlog voor eeuwige vrede”. De “laatste” oorlog bleek, achteraf gezien, de eerste te zijn van een hele reeks van nieuwe conflicten, inclusief de tweede wereldoorlog, met al haar verschrikkingen, en inclusief de recente oorlog tegen Servië.

De Wilsoniaanse mix van idealisme (geen onrecht kunnen accepteren) en interventionisme (macht willen uitoefenen) houdt Amerika – en de rest van het westen – vandaag de dag nog steeds stevig in zijn greep met alle gevolgen vandien. Zolang de Amerikanen, en wij, idealistisch zijn én machtig, zullen we oorlogen blijven voeren. Het enige alternatief is een beleid dat is gebaseerd op zelfverdediging, neutraliteit en niet-militaire steun aan de verdrukte volkeren in de wereld. Zo’n beleid is misschien minder spectaculair, maar uiteindelijk waarschijnlijk veel effectiever.

N.B. Voor dit artikel is dankbaar gebruik gemaakt van het boek The Costs of War, ed. John V. Denson, New Brunswick, NJ, 1999.

(copyright ©: Karel Beckman, alle rechten voorbehouden)