Hoe kunnen de vakbonden de lonen van hun leden doen stijgen? Wat is nu eigenlijk de bron van hun macht?
Hoe kunnen de vakbonden de lonen van hun leden doen stijgen? Wat is nu eigenlijk de bron van hun macht? Het antwoord is: De mogelijkheid het aantal beschikbare banen laag te houden of, het equivalent daarvan: het aantal personen dat een bepaald soort werk verricht laag te houden. De vakbonden hebben het aantal banen laag kunnen houden door hoge lonen af te dwingen, over het algemeen met behulp van de overheid.
Ze hebben het aantal beschikbare mensen klein kunnen houden, voornamelijk door weinig vestigings- of beroepsvergunningen af te geven, ook weer met behulp van de overheid. Zo nu en dan hebben ze hun macht vergroot, door met de werkgevers onder één hoedje te spelen, teneinde een monopolie af te dwingen voor het produkt dat hun leden hielpen te vervaardigen.
Het afdwingen van hoger loon.
Als een vakbond er op de een of andere manier voor kan zorgen dat geen enkele aannemer minder zal betalen dan bijvoorbeeld 15 dollar per uur voor een loodgieter of een timmerman, dan zal dat het aanbod aan banen verminderen. Natuurlijk zal dat ook meteen het aantal mensen dat loodgieter of timmerman wil worden, vergroten.
Neem even aan, dat die hogere lonen kunnen worden afgedwongen. Dan moet er een manier zijn om het beperkt aantal lucratieve banen te verdelen onder degenen die zo’n baan wensen. Er worden daar talrijke manieren voor gebruikt: nepotisme – de banen worden in de familie gehouden; regels voor anciënniteit en een gedwongen stage of leertijd; het verplicht stellen van bepaalde banen, en gewoonweg corruptie. De inzet is hoog, dus zijn de methodes die in een vakbond gebruikt worden delicate zaken. Een aantal vakbonden staat niet toe dat anciënniteitsregelingen in openbare vergaderingen besproken worden, omdat er dan altijd mensen op de vuist gaan. Het geven van smeergelden aan vakbondsleiders om voorrang te krijgen bij bepaalde banen is een bekende vorm van corruptie. De aan veel kritiek onderhevige rassendiscriminatie bij bepaalde bonden, is nog een manier om banen te verdelen. Als er een groot aantal sollicitanten is voor een beperkt aantal banen, zal elke methode om degenen die de banen krijgen uit te kiezen willekeurig zijn. Het appelleren aan vooroordelen en soortgelijke nietverstandelijke overwegingen wordt vaak sterk gesteund door degenen die reeds ‘binnen’ zijn, als een methode om te bepalen wie er buiten de deur gehouden wordt. Rassendiscriminatie en discriminatie om geloofsredenen spelen ook een rol bij de toelating aan medische faculteiten. Om dezelfde reden zien we daar: Een overschot aan acceptabele kandidaten en de noodzaak er een keuze uit te maken.
Om terug te keren tot het afdwingen van hoge lonen, hoe kan een vakbond dat doen? Eén methode is geweld of bedreiding met geweld: het dreigen met het verwoesten van de eigendommen van de werkgevers of hen een pak ransel geven als ze niet-vakbondsleden aannemen of de vakbondsleden minder betalen dan het door de vakbond geëiste loon; of het verwoesten van de eigendommen van de werknemers of hen af te tuigen als ze ermee akkoord gaan voor een lager salaris te werken. Dat is de reden waarom salarisregelingen door vakbonden zo vaak met geweld gepaard gaan.
Een gemakkelijker methode is de hulp van de overheid in te roepen. Dat is ook de reden waarom het hoofdkantoor van zoveel vakbonden dicht bij Capitol Hill in Washington ligt en waarom ze zoveel geld en aandacht in de politiek steken. In zijn onderzoek betreffende de vakbond van piloten merkte Hopkins op dat: ‘de vakbond erin slaagde er zoveel wetten door te drukken die voor haar gunstig waren, dat men kan stellen, dat de beroepspiloten eigenlijk de kinderen van de staat waren.
Een belangrijke vorm van overheidssteun voor de bouwvakbonden is de Davis-Bacon wet. Deze wet eist, dat alle aannemers die werken met contracten van meer dan 2000 dollar (waarin de overheid van de U.S.A. of van Washington DC meebetaalt) lonen betalen die niet lager liggen dan die welke ‘gelden voor werknemers en technici van een gelijkwaardig niveau’ in de buurt waarin het werk wordt uitgevoerd. En dat niveau zal… ‘worden vastgesteld door de Minister van Arbeid.’ In de praktijk blijken die lonen ‘voor een gelijkwaardig niveau’ overeen te komen met de vakbondseisen in een overweldigend aantal loonbesluiten … zonder acht te slaan op de buurt waarin gewerkt wordt en het soort werk dat verricht wordt’.’ De reikwijdte van deze wet wordt nog vergroot door het feit, dat de hierin voorkomende loonbepalingen zijn opgenomen in talloze andere wetten betreffende werkzaamheden die met steun van de overheid verricht worden en in soortgelijke wetten in 35 deelstaten (tot op 1971) die de overheidsuitgaven voor de bouw in die staten regelen.” Het gevolg van deze wetten is, dat de overheid voor een groot deel van de bouwnijverheid de door de vakbonden geëiste lonen afdwingt.
Zelfs het gebruik van geweld wordt in zekere zin door de overheid gesteund. Een in het algemeen positieve houding van het publiek ten opzichte van de vakbonden heeft ertoe geleid, dat de overheid in het loongeschil handelingen toestaat die onder geen andere omstandigheid getolereerd zouden worden. Als er tijdens ruzies omtrent de looneisen auto’s worden omgegooid, als er fabrieksruiten of ruiten van woningen sneuvelen of zelfs als er mensen in elkaar worden geslagen en ernstig gewond raken, is het minder waarschijnlijk dat de daders beboet worden – laat staan de gevangenis ingaan – dan wanneer hetzelfde voorval plaatsvond onder andere omstandigheden.
Er is nog een reeks overheidsmaatregelen die invloed heeft op de hoogte van de lonen, namelijk de minimumloonwetten. Deze wetten worden verdedigd onder het mom van hulp aan mensen met een laag inkomen. In werkelijkheid berokkenen ze schade aan die groep. Het doel van deze wetten blijkt uit het soort van mensen die zich in het parlement voor een hoger minimumloon uitspreken. Dat zijn niet de vertegenwoordigers van de armen. Dat zijn meestal vertegenwoordigers van georganiseerde vakbonden zoals de AFL-CIO. Geen van hun leden werkt voor een salaris dat ook maar in de buurt van het wettelijk toegestane minimum ligt. Ze hebben wel mooie woorden over het helpen van armen, maar in werkelijkheid bepleiten zij alleen maar een nog hoger minimumloon om de leden van hun bond tegen concurrentie te beschennen.
De minimumloonwetten maken dat de werkgevers moeten discrimineren tegen laaggeschoolde arbeidskrachten. Niemand stelt het zo, maar zo is het wel! Neem een ongeschoolde teenager die vrijwel niets kan en wiens werk bijvoorbeeld 2 dollar per uur waard is. Hij of zij wil misschien graag werken tegen dat loon, om daardoor wat te leren en zodoende later een betere baan te krijgen. De wet zegt dat zo iemand slechts mag worden ingehuurd als de werkgever hem of haar (in 1979) 2.90 dollar betaalt. Tenzij een werkgever uit liefdadigheid die 90 dollarcent meer dan de 2 dollar die hij of zij waard is wil betalen, krijgt deze teenager geen werk. Het is ons altijd een raadsel geweest, waarom een jong iemand beter af zou zijn zonder een baan die 2.90 dollar per uur oplevert, dan met een baan van 2 dollar per uur.
Het grote aantal werklozen onder de jongeren, en vooral onder de zwarte jongeren, is een schandaal, en bovendien een ernstige bron van sociale onrust. Toch is dit voornamelijk het gevolg van de minimumloonwetten. Aan het eind van de Tweede Wereldoorlog was het, minimumloon 40 dollarcent per uur. De inflatie tijdens de oorlog had dat bedrag zo weinig waard gemaakt dat het te verwaarlozen viel. Het minimumloon werd toen drastisch opgetrokken tot 75 dollarcent per uur in 1950 en tot 1 dollar in 1956. In het begin van de jaren ’50 bedroeg het aantal werklozen onder de jongeren zo ’n 10 procent vergeleken met zo’n 4 procent voor alle werknemers – enigszins hoger, zoals men bij een groep die juist op de arbeidsmarkt komt, kan verwachten. Het percentage zwarte en blanke werklozen was ongeveer gelijk. Nadat het minimumloon sterk was opgetrokken, schoot de werkloosheid omhoog, zowel onder de blanke als zwarte teenagers. En wat nog veelzeggender was: Er ontstond een kloof tussen de percentages onder blanken en zwarten. Tegenwoordig ligt de werkloosheid onder blanke teenagers tussen de 15 en 20 procent; voor de zwarte teenagers tussen 35 en 45 procent. Wij beschouwen de minimumloonwet als één van de ergste, zoniet de allerergste anti-zwartenwet die er is. Eerst zorgt de overheid voor scholen waar veel jonge mensen voor het grootste deel zwarten, zo’n slecht onderwijs krijgen dat ze geen goed loon kunnen verdienen. Dan bestraft ze hen een tweede keer, door te voorkomen dat ze hun arbeid tegen een laag loon aanbieden om de werkgevers ertoe te brengen hen tijdens het werk op te leiden. En dat allemaal zogenaamd om de armen te helpen.
De aantallen verminderen
Een alternatief voor het afdwingen van hoge lonen, is het rechtstreeks beperken van het aantal mensen dat een bepaald beroep mag uitoefenen. Deze techniek is vooral aantrekkelijk als er veel werkgevers zijn, zodat het afdwingen van een hoog loon moeilijk is. De medische stand is een uitstekend voorbeeld, aangezien veel van de activiteiten van de medische organisaties erop gericht zijn het aantal praktijkvoerende artsen te beperken.
Het succes bij het verminderen van de aantallen, evenals bij het stellen van looneisen, vereist over het algemeen steun van de overheid. Bij de artsen is de sleutel het feit dat artsen een vergunning nodig hebben – d.w.z. iedereen die ‘een medische praktijk’ wenst uit te oefenen, moet daartoe een vergunning van de overheid bezitten. Onnodig te zeggen, dat waarschijnlijk alleen artsen in staat worden geacht de kwaliteiten van de aankomende arts te beoordelen, en dus bestaan de commissies ten behoeve van het uitreiken van medische vergunningen in de verschillende deelstaten (in de U.S.A. wordt het geven van vergunningen per deelstaat geregeld, niet door de federale overheid) natuurlijk geheel of voornamelijk uit artsen die op hun beurt meestal weer lid zijn van de AMA.
De commissies, of de parlementen van de deelstaten, stellen nauwkeurig omschreven voorwaarden, waaraan voldaan moet worden om een vergunning te krijgen en die voorwaarden geven de AMA in de praktijk de macht om het aantal toegelaten personen te beïnvloeden. Ze moeten een langdurige training achter de rug hebben, bijna altijd afgestudeerd zijn aan een ‘goedgekeurde’ faculteit en hun stages hebben gelopen aan een ‘goedgekeurd’ ziekenhuis. Het is geen toeval dat de lijst met ‘goedgekeurde’ faculteiten en ziekenhuizen over het algemeen identiek is aan de lijst die wordt uitgegeven door de Raad voor Medisch Onderwijs en Ziekenhuizen van de AMA. Er kan geen enkele faculteit worden opgericht of (als dat al gebeurd is) een lang leven beschoren zijn zonder goedkeuring van de AMA-Raad. Om die goedkeuring te krijgen, is het soms vereist het aantal toegelaten studenten te beperken in overeenstemming met het advies van de Raad.
Een opvallend bewijs van deze macht van de medische organisaties werd geleverd in de crisisjaren ’30, toen de economische druk bijzonder groot was. Ondanks enorme toevloed van uitstekend geschoolde artsen die uit Duitsland en Oostenrijk gevlucht waren (destijds zeer vooraanstaande landen op het gebied vande medische wetenschap) was het aantal in het buitenland opgeleide artsen, dat toestemming kreeg in de U.S.A. een praktijk uit te oefenen in de vijf jaar nadat Hitler aan de macht kwam, niet groter dan in de vijf jaar daarvoor.
Het vergunningsstelsel wordt veel gebruikt om aantallen te beperken, vooral in beroepen zoals dat van arts, waarin veel individuele artsen te maken hebben met grote aantallen individuele patiënten. Net als in de medische sector zijn de commissies, die de uitgifte van vergunningen regelen, meestal samengesteld uit mensen die het beroep beoefenen waar de vergunning voor vereist is. Dit geldt voor de tandartsen, advocaten, schoonheidsspecialisten, piloten, loodgieters en begrafenisondernemers. Er is geen beroep zo buitenissig, of er is wel een poging gemaakt om het uitoefenen ervan aan vergunningen te onderwerpen. Volgens de voorzitter van de Federal Trade Commission: ‘hebben tijdens een onlangs gehouden zitting van het parlement van een bepaalde deelstaat, bepaalde beroepsverenigingen voorgesteld om een vergunningsstelsel uit te vaardigen voor hun beroep als veilinghouder, waterbrongraver, aannemer op het gebied van de woningverbetering, huisdierverzorger, elektroloog, sex-therapeut, dataprocessor, taxateur en. TV-reparateur. Op Hawaii heeft men een vergunning nodig om te mogen tatouëren; in New Hampshire om bliksemafleiders te mogen verkopen. De rechtvaardiging die wordt geboden is altijd dezelfde: bescherming van de consument. De reden is duidelijk, als men er op let wie probeert te regelen dat vergunningen verplicht worden of dat de eisen ervoor verhoogd worden. Dat zijn altijd vertegenwoordigers van het beroep in kwestie, nooit de consument. Het is natuurlijk waar, dat loodgieters waarschijnlijk beter weten dan wie dan ook, waartegen hun klanten beschermd moeten worden. Het valt echter moeilijk te geloven dat altruïstische zorg voor hun klanten de belangrijkste drijfveer is voor hun vastbesloten pogingen om wettelijke macht te krijgen die bepaalt wie er loodgieter mag worden.
Om de aantallen nog strenger te beperken, streven de beroepsverenigingen er steeds naar het terrein waarop zij hun vak uitoefenen zo ruim mogelijk bij de wet omschreven te krijgen, zodat de vraag naar de diensten van mensen-met-een-vergunning toeneemt.
Het beperken van de aantallen mensen die een bepaald beroep mogen uitoefenen door de uitgifte van vergunningen, leidt ertoe dat er nieuwe beroepen bij komen: in de medicijnen zijn osteopathie en chiropraxis daar voorbeelden van. Beide hebben op hun beurt weer geprobeerd het aantal beoefenaars te beperken door vergunningen. De AMA heeft een groot aantal processen gevoerd, waarbij de beoefenaars van osteopathie en chiropraxis ten laste werd gelegd dat zij zonder vestigingsvergunning een medische praktijk voerden. De AMA poogt hun werkterrein zo klein mogelijk te houden. Osteopaten en beoefenaars van de chiropraxis hebben op hun beurt anders artsen ten laste gelegd, dat die zich zonder vergunning met chiropraxis en osteopathie bezighielden.
Een recente ontwikkeling in de gezondheidszorg, die gedeeltelijk voorkomt uit nieuwe, geavanceerde draagbare apparatuur, is de ontwikkeling van diensten voor het verlenen van onmiddellijk hulp bij noodsituaties. Die diensten worden soms georganiseerd door een stad of een daarmee verbonden instantie, of door een louter particuliere onderneming, en ze worden gewoonlijk bemand door mensen met een paramedische opleiding, in plaats van door artsen met een vergunning.
Joe Dolphin, eigenaar van zo’n particuliere onderneming die samenwerkt met een brandweerorganisatie in Zuid-Californië, heeft de doelmatigheid ervan als volgt beschreven:
In één van de districten van Californië die wij bedienen, een district met een bevolking van 580.000 zielen, werd minder dan 1 procent van de patiënten met een hartstilstand na hun ziekte uit het ziekenhuis ontslagen vóór de invoering van de paramedische dienstverlening. Na de invoering van de paramedische dienstverlening werd, alleen al in het eerste half jaar, 23 procent van de mensen met een hartstilstand met succes behandeld en uit het ziekenhuis ontslagen. Zij konden weer aan het produktieproces deelnemen. Wij vinden dat bepaald verbazingwekkend. Wij vinden dat de feiten voor zichzelf spreken. Het is soms echter bijzonder moeilijk dat aan de medische wereld duidelijk te maken. Zij hebben hun eigen ideeën.
Meer in het algemeen zijn rechtzaken betreffende de vraag welke taken aan welke beroepen zijn voorbehouden, één van de meest voorkomende oorzaken van stakingen. Een vermakelijk voorbeeld was een verslaggever van een radio-omroep die één van ons kwam interviewen. Hij legde er de nadruk op, dat het interview kort genoeg moest zijn om op één kant van zijn cassette-bandje te worden opgenomen. Het omdraaien van de cassette was namelijk werk dat was voorbehouden aan een lid van de bond van elektriciens. Als hij, zo vertelde hij, zelf de cassette zou omdraaien, zou die worden uitgewist als hij bij de studio terugkwam en zou het interview verloren zijn. Dat is precies dezelfde houding die de artsen tegenover de paramedici innemen en gemotiveerd door hetzelfde doel: het vergroten van de vraag naar diensten van een bepaalde groep.
De winst werd verdeeld tussen de leiding en de mijnwerkers. De mijnwerkers kregen een hoger loon, wat natuurlijk betekende, dat er meer gemechaniseerd werd en dat er minder mijnwerkers kwamen. Lewis onderkende deze gevolgen zeer goed en was er zeer tevreden mee. Hij vond dat het hogere loon voor de mijnwerkers die in dienst waren ruimschoots opwoog tegen het verminderde aantal werknemers, op voorwaarde dat de werknemers die hun werk behielden, lid van zijn vakbond waren.
Het samenspannen tussen de vakbonden en de werkgevers
Soms hebben de vakbonden hun macht vergroot door de particuliere bedrijven te helpen met het maken van prijsafspraken en het opsplitsen van markten, iets dat ondernemers volgens de anti-trust-wet niet mogen doen.
Het belangrijkste geval in de geschiedenis heeft zich afgespeeld in de steenkolenmijnen in de jaren ’30. De twee kolenwetten van Guffey waren pogingen om wettelijke steun te verkrijgen voor een kartelovereenkomst in de kolensector. Toen halverwege de jaren 30 de eerste van deze twee wetten onwettig werd verklaard, sprongen John L. Lewis en de United Mine Workers-Bond, die hij leidde, in de bres. Door stakingen en werkonderbrekingen af te roepen wanneer de hoeveelheid steenkool boven de grond zo groot werd dat de prijs dreigde te zakken, regelde Lewis de produktie en daardoor de prijzen, met de zwijgende medewerking van de ondernemers in die sector. Zoals de vice-president van een steenkoolmaatschappij in 1938 stelde: ‘Zij (de United Mine Workers) hebben veel gedaan om de steenkoolindustrie in evenwicht te houden en zij hebben alles gedaan om de industrie te laten werken op een winstgevende basis. Men wil het eigenlijk niet erkennen, maar hun activiteiten in die richting hebben over het algemeen … voor betere resultaten gezorgd … dan alle pogingen van de leiding van de kolenmijnen zelf.’
De winst werd verdeeld tussen de leiding en de mijnwerkers. De mijnwerkers kregen een hoger loon, wat natuurlijk betekende, dat er meer gemechaniseerd werd en dat er minder mijnwerkers kwamen. Lewis onderkende deze gevolgen zeer goed en was er zeer tevreden mee. Hij vond dat het hogere loon voor de mijnwerkers die in dienst waren ruimschoots opwoog tegen het verminderde aantal werknemers, op voorwaarde dat de werknemers die hun werk behielden, lid van zijn vakbond waren.
De mijnwerkersbond kon deze rol spelen, omdat de vakbonden niet onder de Anti-Trust-Wet van Sherman vallen. Vakbonden die daar gebruik van hebben gemaakt, moet men eigenlijk meer zien als ondernemingen die hun diensten aanbieden voor het vormen van industriële kartels dan als vakbonden. De Teamsters’ Union (Bond voor Vrachtwagenschauffeurs) is waarschijnlijk de meest opmerkelijke hiervan. Er is een verhaal – waarschijnlijk achteraf bedacht – over David Beck, die leider van de Teamsters was vóór James Hoffa (beiden zijn uiteindelijk de gevangenis ingedraaid).
Toen Beck met bierbrouwerijen in de staat Washington onderhandelde over de lonen voor hun vrachtwagenchauffeurs, kreeg hij te horen, dat de lonen die hij vroeg niet haalbaar waren omdat het ‘bier uit het Oosten’ dan goedkoper dan het locale bier zou worden. Hij vroeg toen wat de prijs van bier uit het Oosten zou moeten zijn om de lonen die hij vroeg te kunnen realiseren. Er werd een bedrag genoemd, zoveel dollar per krat, en hij moet toen geantwoord hebben: ‘Van nu af aan kost bier uit het Oosten zoveel dollar per krat.’
Vakbonden kunnen hun leden nuttige diensten bewijzen, en doen dat ook vaak – ze onderhandelen voor hen over hun werkvoorwaarden, vertegenwoordigen hen in arbeidsconflicten en geven hen o.a. het gevoel ergens bij te horen en deel uit te maken van een gro(p. Aangezien wij in vrijheid geloven, zijn we er vóórstanders vai dat een vrijwillige organisatie van vakbonden alle kansen krijgt om haar leden alle diensten te bewijzen die ze willen en waar ze voor willen betalen, vooropgesteld dat ze de rechten van anderen respecteren en geen geweld plegen.
Vakbonden en vergelijkbare organisaties, zoals beroepsverenigingen, steunen echter niet op uitsluitend vrijwillige activiteiten en vrijwillig lidmaatschap waar het hun – naar zij zeggen – belangrijkste doel betreft, namelijk het verhogen van de lonen van hun leden. Ze zijn erin geslaagd van de overheid speciale voorrechten los te krijgen, waarvan ze een aantal van hun leden en bestuurders hebben kunnen laten profiteren. Dat ging en gaat natuurlijk ten koste van andere werknemers en de consumenten. Over het algemeen hebben degenen die hier voordeel bij hadden een aanzienlijk hoger inkomen dan zij die er nadeel van ondervonden.
Dit artikel komt uit “Aan ons de keus” (Free to choose) van Milton & Rose Friedman. Hoewel het boek verscheen in 1980 en de beschreven situaties soms zijn gedateerd, zijn de ideeën en argumenten van alle tijden.
Dit artikel verscheen eerder op: |