Franz Oppenheimer was van opleiding arts maar wijdde zich na tien jaar dokterspraktijk aan economische studies en promoveerde op dit gebied in 1908. In vrijwel alle leerboeken wordt over zijn economische ideeën en maatschappijleer een volkomen stilzwijgen bewaard. In libertarische kringen heeft hij enige bekendheid verworven met zijn werk “Der Staat”. Daarin schetst hij de historische oorsprong van de staat als een door overwinnaars aan overwonnenen opgelegde rechtsorde wortelend in het nomadenrecht wier inhoud de uitbuiting (belasting) der onderworpenen ten voordele van de heersers is.

oppenheimer.gif
Franz Oppenheimer

Oppenheimer onderscheidt twee “Verfahrensweisen der wirtschaftlichen Handlung”. Daar is enerzijds arbeid en ruil; dit noemt hij “das ökonomische Mittel” waarvan de ontwikkeling logischerwijze voert tot “die Wirtschaftsgesellschaft”: de “Freibürgerschaft”. Aan de andere kant is er roof, onderdrukking en geweldpleging, “das unentfaltete politische Mittel” dat uiteindelijk uitmondt in “das entfaltete politische Mittel”: de staat. De opgelegde rechtsorde van de overwinnaars manifesteert zich in het uitoefenen van eigendomsrechten op de overwonnenen èn op hun grond. Reeds Eugen Dühring had in “Waffen, Capital und Arbeit” betoogd dat het grootgrondbezit is ontstaan door geweld en verovering; gewezen op de rol van de machtstrijd welke gestreden is niet met de wapenen van het recht, maar met die van het brute geweld bij het ontstaan van dit instituut. Oppenheimer beschouwt de tegenwoordige maatschappelijke ordening als een voorbijgaande stadium in een ontwikkeling waardoor we, zo verhoopt hij, uiteindelijk “statt des Bildes eines zwecklosen und grausamen Unordnung” zullen aanschouwen “den Anblick einen grandiosen Entwiklungsvorganges, dessen Ende ein gesteigertes Glück, aller Erdgeborenen sein wird.”

In zijn geschriften verspreidt hij niet allen een helder licht over ontstaan en wezen van de door het “politische Mittel” geplaagde samenleving maar reikt hij ook de oplossing aan voor de nog steeds brandend actuele vraagstukken der werkloosheid, armoede en economische crisissen. Zonder dat hij zich te buiten gaat aan de eenzijdige kritiek en politieke strevingen van de socialistisch georiënteerde economen, want niet de vrije concurrentie is de oorzaak van wantoestanden maar de ‘beperkt vrije’ concurrentie. Niet een van staatswege geregelde productie zal soelaas brengen; hij houdt het voor onmogelijk om op niet-marktcomforme wijze ook maar bij benadering de behoeften voor een toekomstige periode te kunnen inschatten. Onmogelijk ook ambtenaren te vinden die een zo buitengewone – het maatschappelijk leven omvattende macht – niet zouden misbruiken ten eigen bate! Zijn ideaal is de “Freibürgerschaft”: opheffing van het bodemmonopolie en een op vrijheid en gelijkwaardigheid, enkel op ruil-rechterlijke economische krachten beheerste, in haar onderhoud voorzienende maatschappij. Hoog slaat Oppenheimer de individualiteit als grondlag van alle zijn in de natuur aan: wordt onder het mom van het zgn. algemene belang het zwaartepunt van alle economische processen op het bebied van verbruik en voortbrenging derwijze verlaten en van de enkeling – in wien aandrift en kracht daartoe zetelen – verlegd naar het collectief, dan volstrekt zich de noodzaak de buitenwerking gestelde impulsen door dwang te vervangen.

Als stamvader van zijn leer erkent hij in de eerste plaats Adam Smith en wijst het verwijt als zou het laisser-faire en het economisch eigenbelang onheil stichten van de hand.

De maatschappij, zo gaat zijn betoog, heeft de meeste kans tot veralgemeende welvaart en welzijn te geraken indien vrije beroepskeuze, vrij verkeer van goederen en vrije prijsvorming in een concurrentiële omgeving onbelemmerd hun werking kunnen uitoefenen. Door het eigen belang wordt ieder tot de grootst mogelijke ontplooiing van zijn vermogens gestimulleerd en het teren op andermans arbeid ontmoedigd. Op economisch gebied vermag de staat weinig meer dan (door o.m. haar prijspolitiek) als stoorzender functioneren en ongewenste monopolies en een parasiterende klasse in stand houden. Bij onbelemmerde vrije concurrentie zorgen de wetten der ruil voor evenwicht in voortbrenging en verbruik en komt een evenwicht tot stand van de lonen in de verschillende bedrijfstakken: gelijkwaardige arbeid bekomt hetzelfde loon. Dit belet niet dat differentiëring blijft bestaan – wie meer verdiensten heeft voor de samenleving moet ook meer ontvangen – maar voor gelijkwaardige arbeid wordt hetzelfde inkomen genoten.

Toch beging Adam Smith een capitale fout! Hij zag niet in dat om de toestand van harmonie aller te doen intreden het niet voldoende was de door hem onderkende vrijheidsbeperkingen ten gevolge van o.m. invoerrechten, zakelijke monopolies,en gilden te bestrijden, maar dat de grootgrondeigendom – met name, het recht dat men uitoefent op grond die men NIET nodig heeft voor eigen levensonderhoud – ook diende afgeschaft te worden, want een beletsel voor het intreden van de “reine Tauschwirstschaft”; een overblijsel van het nomadenrecht op geweld gegrond. Tot die fout kwam Adam Smith doordat hij – en allen na hem – bij zijn economische betrachtingen te veel zag naar de industrie en te weinig naar de landbouw. Voor Oppenheimer was niet het stedelijke economische leven – de industrie of stofveredeling – het primaire, maar de bodemproductie. Wil het economisch leven niet stokken dan moet de landbouw eerst overschotten leveren.

Als gevolg van het grootgrondbezit beschikken sommigen over meer grond dan in werkelijkheid kan gebruikt worden en belet het de meerderheid het gebruik ervan; het is de causa morbi der maatschappelijke kwaal en waardoor het kapitalisme in een kwaad daglicht komt te staan! Het grondmonopolie is dè hinderpaal tot de ontwikkeling van een op ruil gegronde samenleving waar men enkel gebruiksrechten op bewerkte grond kan doen gelden.

Het is een misvatting (een fabel zelfs) van de gangbare economie en sociologie waar gesteld wordt dat het mechanisme van het ruilrecht tot grootgrondbezit heeft geleid en dus legitiem is. Immers, de economische betrekkingen zijn niet ontstaan in een vrije economische omgeving tussen vrijen en gelijkberechtigden. Het zijn politieke relaties, zoals typisch vertegenwoordigd in het vroegere “Durchfuhrrecht” (het eenzijdige recht van de grondheer t.o.v. de koopman die op zijn gebied kwam).

Een onbevoordeelde blik in de vroegste historie maakt een en ander duidelijk. Jagersvolkenleven in stammen. Diegenen die niet tot de groep behoren zijn vijanden en worden, eenmaal gevangen genomen, gedood en misschien wel opgegeten. Bij uitbreiding van de bevolking gaat men zich toeleggen op de veeteelt. gevangen vijanden worden nu niet meer gedood maar als slaven gebruikt.

De krijgshoofden – de voorlopers van de adel – hebben meer slaven. Elk ons bekend nomadenvolk dat tot de landbouw overgaat, bestaat uit adel, vrijen en slaven. Ieder krijgt zoveel grond als nodig om zijn gezin èn slaven te onderhouden. Hoe meer slaven men dus heeft, des te meer grond heeft men. Zo is het verschil in grondbezit ontstaan: als gevolg van slaven! Daar het bezit van van slaven tot het wezen van een nomadenvolk behoort, noemt Oppebheimer grootgrondbezit dan ook een instelling dat in het NOMADENRECHT geworteld is, een met het rechtinstituut der slavernij samenhangend economisch verschijnsel.

De economische machtspositie tgv. de monopolisering van de grond heeft zulke prerogatieven dat niet alleen de wetten van het recht maar tevens die van de kerk deze toestand bestendigen. Ieder aristocratie, zegt Oppenheimer is tevens een theocratie, en de sociale orde wordt door de bevoorrechten voorgesteld als door God te zijn ingesteld.

De politieke heersersmacht, gesteund door de wet heeft zich een privaatrechtelijke klassemonopolie geschapen tov. en ten koste van wie op zijn arbeid en ondernemingszin aangewezen is. Dit bodemmonopolie berust op de afsluiting van de grond; het is het “Gewalteigentum”, dat zoals Dühring het uitdrukte zijn bezitter” gewaltanteile” verschaft belichaamd in de absolute grondrente, dwz hem in staat stelt uit het arbeidsproduct gratis delen tot zich te trekken. Elke bewerken van grond is gedwongen de bezitter een monopolietribuut af te staan, dit is een deel van zijn arbeidsopbrengst in de vorm van rente wanneer hij een stuk grond huurt om het bewerken of in de vorm van een korting op het hem normaal toekomende loon, wanneer hij zich als arbeider in dienst van de eigenaar begeeft. Gesteld dat op een eiland 10.000 mensen wonen maar dat 50 in bezit zijn van 50 landsectoren waarin het eiland is opgedeeld, dan genieten die 50 grondeigenaars een monopolie-inkomen ten koste van de 9950 overige inwoners. Boven op deze absolute rent komt nog eens de meerwaarde toegerekend aan de meedere vruchtbaarheid of betere ligging: de differentiële rente.

Waar geen monopolie bestaat wordt waarde tegen waarde geruild. Daar ontvangt ieder het equivalent van zijn werk.

Het grootgrondbezit is een kunstmatig, juridisch monopolie. Er is land in overvloed, maar dit staat niet economisch ter beschikking daar het òf geoccupeerd is òf zo ongunstig gelegen dat de producten er op gewonnen geen markt kunnen bereiken. En voor zover in afzienbare tijd die marktverbinding te verwachten staat, is dat land reeds door speculatie in bezit genomen. Een nefast begeleidend verschijnsel van de grondmonopolisering is het verschijnsel van wat Oppenheimer de ‘afstroming’ noemt; te beginnen in eigen land van het platteland naar de steden(met de reserve armee als gevolg) en uiteindelijk naar de andere landen en overzeese gebieden. Deze afstroming is sterker uit streken met rrootgrondbezit dan uit deze bewoond door zelfstandige boeren.

Ik wil hier ook aandacht vestigen op een in in het jaar 1908 verschenen werk van de auteur John Wilson Bengough: True Political Economy. Hoewel niet éénmaal de naam Oppenheimer daarin voorkomt lijkt het mij onwaarschijnlijk dat hij niet met zijn economische theorie vertrouwd was. Oordeel zelf maar:

“Gain from work is not the same as gain from a “cinch”. A man who owns a tollgate(!) makes great gains(…) he is is a monopolist and his gain we call Toll or Rent. We call him a “law-made thing”.”(…)”The law by which the land may be hold means theft.”(…)”Each man who holds a peace of land should of right make up to the race what he thus takes from them – he should pay each year what it is worth.”

Dit laatste punt – dit dient benadrukt – sluit niet aan bij Oppenheimer (een samenleving zònder rente) maar wel bij de ‘single tax’ van HENRY GEORGE. Dit verschil in visie is te verklaren uit de overtuiging van Oppenheimer dat zelfs bij toenemende bevolking er steeds nieuw onontgonnen land kan in bezit genomen worden. Zonder monopolie is er land in overvloed, en verschil in vruchtbaarheid en ligging zijn voor hem ook geen bezwaar. Is er verschil dan is het gevolg eenvoudig dat (tgv de wet der ‘Strömung’) in vruchtbare gedeelten de grondstukken kleiner zijn en de bevolking dichter en in de onvruchtbare gedeelten de grondstukken groter en de bevolking dunner. Hier zou wel Henry George het wel eens bij het rechte eind kunnen hebben: bezitters van de vruchtbare en beter gelegen gronden zullen die grond tegen rente kunnen verhuren. Ten onrechte meent Oppenheimer, dat, naar mate van grotere vruchtbaarheid en betere ligging, de grond door een groter aantal mensen zal in bezit genomen worden. Deze “Tendenz zur natürlichen Hufengrösse” zal zich waarschijnlijk niet voldoende doen gelden; het economisch motief drijft de mensen er toe om zich in het bezit van die hoeveelheid grond te stellen of te handhaven, welke met de minst mogelijke moeite de grootst mogelijke opbrengst oplevert. Dit zal Henry George duidelijker voor de geest gestaan hebben en dit pleit natuurlijk in het voordeel voor zijn voorstel van de single tax, en dit zal ook de reden zijn dat het GEO-LIBERTARIANISM niet zoveel aandacht aan Oppenheimer besteed.