De koopkracht van het geld ontstaat niet uit consumentenuitgaven
Het ontstaat niet uit inkomsten uit verkoop
Koopkracht ontstaat uit het vermogen van de rijken

Inleiding

euros.jpgGeld is een lastig onderwerp. Er zitten vele logische tegenstrijdigheden in geld. Geld als zodanig is waardeloos. Je kunt het niet eten. Je kunt het niet drinken. Je kunt het niet als kleding dragen. Je kunt er niet in wonen. Maar toch kunnen we via geld aan eten, drinken, kleding, woonruimte komen. Hoe? Door het uit te geven. Iedereen wil dus geld hebben om het uit te geven. Dus je wilt het hebben om het kwijt te raken. Dat is de éérste tegenstrijdigheid.

De logische tegenstrijdigheden in geld maakt dat geldzaken gemakkelijk te begrijpen zijn, maar het is ó zo lastig om wetmatigheden te ontdekken. Als mensen over geld gaan nadenken worden ontzettend veel fouten gemaakt, zowel op persoonlijk als op economisch vlak. Juist professionals, economen, begaan de grootste blunders. Het vreemde is, dat juist ongeschoolde mensen geld het beste begrijpen. De meeste miljonairs hebben alleen lagere school gehad. Meestal komt dat, omdat ze alleen maar nadenken over hoe ze geld kunnen bemachtigen, en niet al te diep nadenken over wat geld precies is. Daardoor raken ze niet in de war, en handelen ze op dat wat hen het meest logisch lijkt. En zo zitten ze vaker goed dan beroepsmensen.

Mijn boek Rijkdom en Welvaart gaat over één van de grootste theoretische blunders van de economie van de 20ste eeuw, en zet dit recht. Het is een blunder, die verantwoordelijk is voor alle economische recessies van de afgelopen tijd. Dit artikel is een verkorte samenvatting, waarin het hoofdidee staat.

Het draait om de volgende opvatting:

De economie wordt opgebouwd en draaiende gehouden uit geld, wat de consument besteedt.

Deze opvatting is fout!

Je komt dit idee voortdurend tegen op het journaal. Men zegt bijvoorbeeld: ‘de economie zit in een recessie, omdat er geen consumentenvertrouwen is’. Omdat dit denkbeeld zo wijd verbreid is, verdient het een naam. Deze opvatting komt van een man, die aan het eind van zijn leven failliet was: John Maynard Keynes. Ik noem dit de “consumentische visie”.

Het woord consument zegt het al. Een consument is iemand die consumeert. Hij is geen producent. Hij is iemand, die datgene wat geproduceerd is koopt en voor zichzelf gebruikt. Door zijn consumptie verdwijnt de produktie uit de economie.

De meeste mensen hebben rommelige denkbeelden over wat hier speelt. Men denkt ongeveer zo:

Een producent wil winst maken. Hij probeert die te halen door zo goedkoop mogelijk in te kopen en zo duur mogelijk te verkopen. Het verschil tussen de totale uitgaven en totale inkomsten is dan de winst. Deze winst bepaalt of zijn bedrijf kan blijven bestaan, en dus komt het geld waaruit alle bedrijven, fabrieken etc, waaruit de economie bestaat, uiteindelijk van de consument.

Onlangs hoorde ik een ondernemer zeggen, wiens naam ik vergeten ben, dat hij de politiek in wil. Want, zo beweerde hij, omdat hij een bedrijf met veel succes heeft gerund, heeft hij verstand van geld. En dus kan hij met zijn ondernemerservaring bijdragen aan het economische beleid.

Wat deze man niet beseft, is dat economie een betrekkelijk nieuw vakgebied is. Een vakgebied dat bijvoorbeeld in de Griekse tijd totaal niet bestond, ondanks dat zij de eerste mensen waren die geld gebruikten. Als deze man zijn ondernemerservaring als uitgangspunt neemt, dan houdt hij geen rekening met het feit, dat als je de economie als systeem bekijkt er heel andere wetten gelden als waar de ondernemer rekening mee moet houden. Als een blinde de slurf van een olifant vasthoudt, dan kan hij denken dat het een slang is.

Laat ik een simpel voorbeeld geven. Het is voor een regering uiterst eenvoudig vrijwel iedereen miljonair te maken. Je verduizendvoudigt de hoeveelheid geld in omloop in het eurogebied, en vrijwel iedereen heeft ineens een maandelijks inkomen van minimaal € 1.000.000. Vrijwel iedereen is dan aan het begin van de maand miljonair. Toch heb je er helemaal niks aan, want de koopkracht van het geld is dan óók minstens met een factor 1000 kleiner geworden, zo niet meer. Bovendien, door een dergelijke maatregel zullen veel mensen hun zicht op de koopkracht kwijt zijn. De nominale toename van inkomsten wordt volledig teniet gedaan door een achteruitgang van de koopkracht. De winst is dus niet echt.

En, om nog een venijniger voorbeeld te noemen: als er geld bijgedrukt wordt, dan nemen de winsten van alle bedrijven nominaal toe, waarop belasting geheven wordt. Er wordt dus belasting geheven op fictieve winst. Hierdoor komt de echte winst van bedrijven in handen van de overheid. De managers denken echter, dat er echte winst gemaakt wordt, en stemmen hun beslissingen hierop af, met als gevolg dat de boekhoudingen niet meer kloppen, wat juist bij een recessie dan op uiterst pijnlijke manier aan het licht komt. Dit is de basis van al die zogenaamde ‘boekhoudschandalen’ die in 2001 ‘aan het licht kwamen’.

Een ander voorbeeld: het is onmogelijk, bij het gelijk blijven van de hoeveelheid geld in omloop, om de nominale winst van alle bedrijven te verdubbelen. Als één bedrijf een heleboel méér nominale winst maakt, dan zal één of meerdere bedrijven de nominale winst achteruit zien gaan. Kortom, de ervaring van de ondernemer helpt hem totaal niet in de politiek. Ondernemersdenken in de politiek kan een regelrechte ramp veroorzaken.

Datzelfde geldt voor het denkbeeld dat de economie opgebouwd wordt uit consumentenbestedingen; de consumentische theorie. Het is een ongeoorloofde generalisatie die misschien wel zo ongeveer klopt gezien vanuit het standpunt van een ondernemer, maar die niet opgaat als je het strikt economisch bekijkt. Een olifant is echt geen slang, zelfs al lijkt zijn staart hier erg veel op.

Waar zit de fout?

Ik heb eens gehoord, dat er twee soorten denkers bestaan. Er zijn denkers, die de meest moeilijke termen bezigen en de meest uitgewerkte theorieën naar voren brengen. Zij brengen  theorieën naar voren die hondsmoeilijk te begrijpen zijn. Er zijn ook denkers die zaken vertellen die iedereen direct begrijpt, maar die ontzettend loopt door te zagen over de consequenties, en daar feiten uit afleidt die niemand zich éérder gerealiseerd heeft.

Ik beschouw mijzelf tot de tweede soort. Daarom begin ik met iets, wat iedereen zo ontzettend vertrouwd is, dat het misschien bijna een belediging aan uw intelligentie is om het uit te leggen. Toch verzoek ik u om het te lezen, want alleen als u dit plaatje duidelijk voor ogen houdt, kunt u begrijpen hoe het komt dat de meeste economische theorieën uit de 20ste eeuw fout zijn.

Voorraad

Als ik iets wil kopen, dan stap ik een winkel binnen, pak het artikel wat ik nodig heb, ga ermee naar de kassa, betaal het, en verlaat daarmee de winkel. Dit is de gewoonste zaak van de wereld.

U bent het vast met mij eens, dat het alleen maar zin heeft om een winkel binnen te stappen die goederen op voorraad heeft? U bent het ook vast met mij eens, dat als ik iets wil meenemen zonder ervoor te betalen, ik geen klant ben maar een dief?

Dus, om maar eens door te zagen, op het moment dat ik een winkel binnenloop, dan liggen de artikelen kant-en-klaar te wachten op het moment dat ik er geld voor neertel, en ze meeneem. De artikelen liggen dus al in de winkel terwijl het geld waarmee ik ze koop zich in mijn portemonnee bevindt.

En, op het moment waarop ik de winkel uitloop bevindt het artikel zich in mijn tas en het geld wat ik ervoor betaald heb is achtergebleven in de kassa van de winkelier.

Dan heb ik de volgende vraag aan u: als het zo is, dat op het moment dat ik de winkel binnenloop de artikelen in de schappen liggen, en het geld zich in mijn portemonnee bevindt, hoe kan het dan dat mijn geld aan het tot stand komen van die artikelen een bijdrage heeft geleverd?

Of, algemener, hoe is het mogelijk, dat een winkelier een voorraad heeft, als hij het geld voor die artikelen nog niet ontvangen heeft?

Dus uit het feit dat een klant een pas kan meenemen uit een winkel nadat hij ervoor betaald heeft volgt, dat het niet het geld van de klant is wat dat artikel tot stand heeft gebracht. Ook elektronische betalingen veranderen hier niets aan. Want het énige wat anders is aan elektronische betaling is dat de drager van de nominale waarde geen papier of munten zijn, maar getallen op bankrekeningen. En zelfs al reserveert de winkelier iets voor mij verandert hier niets aan. Want ik kan het pas meenemen na betaling. Dus in alle gevallen zijn de artikelen er eerst, voorafgaande aan verkoop, dus ontvangst van geld.

Dus uit het simpele feit, dat consumenten een winkel binnen kan lopen die voorraden heeft, volgt dat die voorraden niet met hun geld tot stand zijn gekomen. Want op dat moment heeft winkelier de betaling voor die artikelen nog niet ontvangen.

Waar komt het geld dan vandaan, waarmee winkeliers hun voorraad mogelijk maken? Wie heeft zijn voorraden betaald?

Bezitter

Uiteraard is dat de winkelier. Hij heeft deze voorraden gekocht van fabrikanten, in de hoop dat hij ze voor een iets groter bedrag aan zijn klanten in de toekomst kwijt kan. Maar dat betekent dat hij het geld voor die voorraden van tevoren moet hebben. Dat kan zijn eigen spaargeld zijn. Het kan zijn dat hij het van banken heeft geleend. Maar er is één plek waar het niet vandaan komt: van zijn klanten. Want die betalen pas na afloop van ontvangst.

Ik hoor u nu al denken: “Maar dat klopt helemaal niet. Want deze winkelier kan dat geld toch uit winst door eerdere verkoop hebben verkregen? En komt die winst dan niet van zijn klanten vandaan?”

In dat geval heb ik een wedervraag aan u. Stel, het geld wat u op uw bankrekening heeft staan, of wat zich in uw portemonnee bevindt is afkomstig van loon, dat uw baas u heeft betaald in ruil voor verrichte werkzaamheden. Het stond dus oorspronkelijk op zijn bankrekening. Als u een pak melk in een supermarkt koopt, en u betaalt aan de kassa, dan zegt u toch ook niet, dat uw baas die melk betaalt? Nee, juist omdat u uw loon ontvangen heeft nadat u er éérst voor gewerkt heeft, is dat geld van u, en niet langer meer van uw baas. Dat het oorspronkelijk op zijn bankrekening stond, maakt het niet minder waar dat het toch uw geld is, en niet van uw baas. Het is van uw baas geweest. Maar nu is het uw geld. Dus waar het geld vandaan komt bepaalt niet wie de eigenaar is, maar degene die het op dat moment bezit is de eigenaar. Datzelfde geldt voor de winst van de winkelier.

Omdat het juist dit punt is, waaruit de foute conclusies ontstaan, wil ik hier nog wat meer over uitwijden. Een kruidenier koopt een pakje plantaardige margarine voor, zeg, € 0,50 per stuk in. Hij verkoopt dat pakje margarine voor, zeg, € 1,00. Zijn winst is dan € 0,50. Als hij 10.000 pakjes boter in een maand heeft verkocht, dan krijgt hij hiervoor € 10.000. Zijn winst is dan € 5.000. Hij zou die winst van € 5.000 kunnen gebruiken om weer 10.000 pakjes boter te kopen. Omdat die winst uit de verkoop aan zijn klanten ontstaan is, zo zegt men dus, komt zijn voorraad van zijn klanten vandaan.

Betaling voor geleverde dienst

Ho! Is dat zo? Is het niet zo, dat die winst van € 5.000 ontstaat uit een geleverde dienst? Om preciezer te zijn, de kruidenier heeft in het groot ingekocht, en biedt die boter in kleinere hoeveelheden aan. U wilt geen € 5.000 neertellen voor 10.000 pakjes boter als u er maar één nodig heeft. De rest zou alleen maar bederven, dus daar heeft u niets aan. U kunt maar één pakje boter gebruiken, en wilt daar zeker geen € 5.000 voor neertellen. Misschien hoogstens € 1. De dienst die de kruidenier levert is om de grotere hoeveelheden die de fabrikant maakt, en die deze ineens kwijt wil, verspreiden over een heleboel mensen voor een veel kleiner bedrag. Dat is in het voordeel van de fabrikant, want die kan zich dan concentreren op het fabriceren van grote partijen. En het is ook in het voordeel van de consument, want die hoeft niet zulke grote partijen te kopen iedere keer als hij maar een beetje nodig heeft. Dus de dienst die de kruidenier levert is die van het opsplitsen van grote partijen in kleinere hoeveelheden, en het verspreiden over veel mensen.

Slaagt hij hierin, dus slaagt hij erin een grote partij in zijn geheel beetje voor beetje te verkopen, dan is het verschil tussen inkoop en verkoop de betaling voor deze dienst. De fabrikant heeft voor deze dienst wel over, dat hij minder per pakje ontvangt dan wanneer hij zelf rechtstreeks aan de consument zou verkopen. En de consument heeft wel meer geld per pakje boter over, als hij niet verplicht wordt om steeds een hele grote partij af te nemen. Dus de fabrikant levert goedkoper aan de kruidenier, en de consument neemt duurder af van diezelfde kruidenier. Bovendien draagt de kruidenier het risico van het bederf van de rest. Het uiteindelijke verschil tussen inkoop en verkoop, met daarin eventueel bederf verrekend, is dan zijn winst. Op het moment dat hij alle ingekochte boter kwijt is, heeft hij (hopelijk) winst gemaakt. Dat geld is dan van hem, en niet meer van zijn klanten. Net zoals het geld wat u ontvangen heeft van uw baas voor uw werk van u is, en niet meer van uw baas.

Omdat dit zo’n belangrijk punt is, werk ik het nog wat verder uit. (Ik zei het al, ik zaag door.)

Voorschieten

Waar komt het geld van de eerste 10.000 pakjes boter van de kruidenier vandaan? U kunt zeggen: uit de winst van die maand daarvoor. En die winst dan? Uit de maand daarvoor. En zo kan ik steeds verder terug gaan in de tijd, totdat ik aanland op de éérste openingsdag van de kruidenierswinkel. Op die dag was er ook al voorraad, want anders had het geen zin om de winkel te openen. Klanten blijven weg uit een winkel, die niets ter verkoop aanbiedt. Die éérste voorraad kan dus niet uit betalingen van klanten ontstaan zijn.

En zo kan ik nog verder terug gaan. Stel, de winkel is opgebouwd uit geleend geld. Als de winkel opent met 10.000 pakjes boter, die binnen één maand verkocht worden, dan ontvangt de winkelier voor die 10.000 pakjes boter € 10.000. € 5.000 Daarvan gebruikt hij om zijn bank af te betalen. Bovendien is hij nu zelf in het bezit van € 5.000. Dus op dat moment is er geen boter in zijn winkel, hij heeft zijn bank afbetaald, en hij is bovendien in het bezit van € 5.000. Dat is op dat moment zijn geld. Het is niet meer van zijn klanten, en ook niet van de banken. Het is winst die hij heeft gemaakt op de verkoop van boter.

Nu hij € 5.000 heeft, kan hij deze gebruiken om opnieuw 10.000 pakjes boter aan te schaffen. Hij doet dat nu niet meer met geleend geld van de bank, maar van eigen geld. Als hij deze allemaal verkoopt, dan is na 2 maal verkoop wederom zijn botervoorraad uitverkocht, maar hij heeft er wel € 10.000 aan overgehouden, die dus helemaal van hem zijn. Nu kan hij van die € 10.000 de helft reserveren, om opnieuw 10.000 pakjes boter te kopen, en in zijn schappen te leggen. Bovendien heeft hij nu, na 2 maanden, eindelijk € 5.000 om zelf van te leven.

Uiteraard is dit een voorbeeld, wat cijfermatig niet totaal met de praktijk in overeenstemming is. Kruidenieren maken niet zulke grote winsten op slechts één artikel. Meestal ontstaat de winst van de kruidenier uit al zijn artikelen, en mag hij blij zijn als hij op alles aan het eind van de maand inderdaad € 5.000 over houdt. Zeker als je beseft dat in de praktijk minstens de helft van zijn winst, zo niet meer naar de belastingen gaat. Het voorbeeld laat slechts het principe zien.

Nadat de banken zijn afbetaald gebruikt de kruidenier steeds zijn eigen geld om zijn voorraden mee aan te vullen. Dat dat geld oorspronkelijk van zijn klanten was is net zo min van belang dat uw geld oorspronkelijk van uw baas was. Uiteraard doet hij dat met het oogmerk om winst te maken, maar dat neemt niet weg dat het zijn geld is, en alleen zijn geld, en niet dat van de consument, die zijn winkel bevoorraadt. Steeds geeft hij zijn geld uit in de hoop dat hij uit de verkoop hier in de toekomst een groter bedrag uit haalt. Dus hij schiet steeds voor.

Dat het zijn geld is, en niet van de consument blijkt ook uit het volgende feit. De winkelier kan op elk moment zijn winkel opdoeken. Dus hij kan op elk moment besluiten om zijn geld niet langer te gebruiken om zijn voorraad aan te vullen, maar om het ter eigen consumptie te gebruiken. Maar door zijn besluit om dat niet te doen, stelt hij in feite zijn geld in de vorm van een dienst beschikbaar aan zijn klanten. Hij kan altijd besluiten om hiermee te stoppen, zijn kruideniersbedrijf op te doeken, en zijn geld voortaan volledig voor eigen consumptie te gebruiken.

Economische groei ontstaat uit beperking van consumptie

Ik kan dit simpele voorbeeld gebruiken, om nog wat andere economische zaken duidelijk te maken. Stel, de winkelier ziet dat het met de boterverkoop zó goed gaat, dat hij wel meer dan 10.000 pakjes kan verkopen. Hij besluit van de € 10.000 die hij in handen heeft nu € 6.000 te besteden om 12.000 pakjes boter te kopen. Om dit mogelijk te maken besluit hij dan om zijn maandelijkse consumptie te verlagen van € 5.000 naar € 4.000.

Als alles goed gaat, heeft hij die maand daarop € 12.000 aan inkomsten. Wederom neemt hij het besluit om van niet meer dan € 4.000 te blijven leven, zodat hij nu voor € 8.000 aan boter kan kopen, dat zijn dus 16.000 pakjes. Die maand daarop kan hij dan 24.000 pakjes boter gaan kopen. Er ontstaat, zolang hij er steeds in slaagt om die vergrote hoeveelheid boter te verkopen voor dezelfde prijs, een situatie waarbij zijn bedrijf continu groeit. Zijn zaak groeit, omdat hij zijn consumptie beperkt. Er ontstaat een ‘winst op winst situatie’, wat vergelijkbaar is met de ‘rente op rentesituatie’ van geld wat je op een bank zet.

Dit geldt niet alleen voor de kruidenier, maar voor elk bedrijf. Bedrijven kunnen hun groei, economisch gesproken, alleen halen uit juist het nemen van maatregelen, die consumptie beperken. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren, doordat bedrijven besluiten minder dividend op hun aandelen uit te keren, en steeds een vast percentage van de winst te reserveren voor groei. Als veel bedrijven dat doen, dan ontstaat er overal groei. Economische groei ontstaat dus uit het beperken van consumptie, en niet uit het vergroten van consumptie!

Hoe ziet dit eruit als alle bedrijven dit doen? Als de hoeveelheid geld in omloop constant blijft dan is het onmogelijk, dat alle bedrijven nominale winst maken. Maar wel is het mogelijk dat er steeds meer goederen en diensten ontstaan, bij gelijkblijvende nominale winst. Er staan dus steeds meer goederen en diensten tegen een bestaande hoeveelheid geld. Geld wordt steeds meer waard. In een markt waarbij de hoeveelheid geld in omloop constant is, is dit wat normaal is. In een groeiende economie is deflatie normaal. Het vreemde is, dat de meeste economen deflatie associëren met recessie. Ra ra hoe kan dat?

Economische recessie ontstaat uit het vergroten van consumptie

De kruidenier kan ook besluiten om zijn winkel te verkleinen, door op een gegeven moment te besluiten om van zijn € 10.000 aan geldbezit € 6.000 per maand te gaan uitgeven aan eigen consumptie. Hij reserveert op dat moment dan nog maar € 4.000 voor het kopen van boter. Daar kan hij dan 8.000 pakjes boter van kopen. Hij “eet dan een deel van zijn winkel op”.

Stel, dat hij dat niet beseft. Stel dat hij de veelgemaakte fout maakt om winst en omzet met elkaar te verwarren, en besluit om voortaan € 6.000 aan eigen consumptie uit te geven. Uit de verkoop van 8.000 pakjes boter haalt hij dan de volgende keer een inkomen van € 8.000. Hij geeft wéér € 6.000 uit aan consumptie, zodat hij die maand daarop opeens nog maar € 2.000 in kas heeft om boter van te kopen. Nu kan hij 4.000 pakjes boter kopen, die nog maar € 4.000 opbrengen. En dan, als hij denkt om € 6.000 voor zichzelf te kunnen besteden, heeft hij een volkomen onverwacht en onbegrijpelijk tekort van € 2.000!

Het winstgevender maken van een bedrijf kan in principe onbeperkt lang volgehouden worden. Maar als je eenmaal besluit om méér uit te geven dan je over houdt, dan gaat het hard!

Dit voorbeeld is ook te vertalen naar de economie als geheel. Bedrijven kunnen besluiten om juist meer van de winst in de vorm van dividend uit te gaan keren, in plaats van dit te herinvesteren. Daardoor wordt de groei van een bedrijf afgeremd, of, nog erger, wordt het bedrijf kleiner. De aandeelhouders krijgen dan tijdelijk meer dividend uitgekeerd uit hun aandelen, kunnen meer consumeren, maar zijn dan in feite bezig om het bedrijf op te eten. Als veel bedrijven dat doen, dan ontstaat er overal een beperking van produktie, dus er worden minder produkten tegenover het geld gesteld.

Stel, dat de hoeveelheid geld in omloop constant blijft. Dan staat er tegenover die constante hoeveelheid geld minder produkten. Of, omgekeerd, er staat meer geld tegenover de produkten. Produkten worden duurder. Kortom, we hebben een situatie van inflatie.

Er ontstaat ook werkloosheid, omdat lonen betaald worden voorafgaand aan verkoop. Dus als investeerders meer gaan consumeren is er minder geld beschikbaar om aan loon uit te betalen.

keynes.gif
John Maynard Keynes

In de beginperiode van dit consumptiefeest is er ‘even iets meer te makken’, wat zich economisch uit in een ogenschijnlijke stijgende economie. Dat is de periode die te vergelijken is met het moment waarop de kruidenier nog € 10.000 of € 8.000 uit zijn verkoop weet te halen. Hij kan op die momenten nog steeds € 6.000 voor eigen consumptie uit de kas halen.

Maar ineens neemt dan de koopkracht van geld héél hard af. Geld is dan ineens minder effectief om zaken mee tot stand te brengen. Dat manifesteert zich het éérst in de politiek, die begint te falen. Je krijgt dan lange wachtrijen in de gezondheidszorg, budgetoverschrijdingen bij overheidsuitgaven, bouwschandalen en noem maar op. Later manifesteert zich dat in dat mensen wel meer geld in hun portemonnee hebben, maar ze zien een schrikbarende inflatie verschijnen. Recessie begint altijd met een enorme ‘dreun’. Dit is het mechanisme achter de ‘beurswaarheid’: ‘De stier klimt de trap op, maar de beer springt uit het raam’.

Soms kan de consumptieorgie lang aanhouden worden, bijvoorbeeld door continu en versneld geld bij te drukken. In de afgelopen periode hebben we in een informatie-revolutie gezeten, zodat de produktie enorm in efficiëntie en omvang toenam. Daardoor hebben we een consumptie-orgie gekend die maar liefst 25 jaar aanhield. Maar zelfs de computer,en de wet van Moore (de kracht van computers verdubbelt om de 18 maanden) was niet opgewassen tegen de geldpers van de regering….

Dit voorbeeld gaat volledig in tegen wat Keynes beweerde: inflatie en recessie kunnen tegelijk bestaan. Bovendien, recessie ontstaat uit het vergroten van consumptie, en niet uit het verkleinen van de consumptie! Op de korte termijn kan het lijken dat alles beter gaat, maar dat is maar schijn. De ‘aanvul-voorraad’, de kapitaalgoederen worden opgebruikt.

Investeren

Binnen de economie heeft men een vakterm voor het geld wat onze kruidenier voorschiet. Men noemt dat investeren.

Wat voor de kruidenier geldt, geldt ook voor de boterfabrikant. Deze koopt ook alles in wat nodig is om boter te maken. Dus melk van boeren, en machines en gebouwen om die machines in te zetten. Misschien stelt hij ook personeel aan, waarvan het loon ook betaald moeten worden nog voordat verkoop heeft plaatsgevonden. De boterfabrikant moet steeds al het geld wat hij voorschiet ter beschikking hebben. Het kan zijn dat hij het leent van banken, of het kan ook eigen geld zijn. Maar er is één plaats waar het beslist niet vandaan komt: de consument.

De machines die deze boterfabrikant heeft aangeschaft waren ook al te koop voordat de fabrikant van die machines ze verkocht had. En zo kunnen we steeds dieper in de economie kijken, en zien dat de consument nergens een economische bijdrage levert. De hele economie wordt uit ‘voorschieten’ betaald, dat wil zeggen uit investeringen opgebouwd. De hele economie wordt opgebouwd uit geld, wat juist niet voor consumptie gebruikt wordt. Het wordt opgebouwd door mensen, die besluiten om hun geld juist niet te gaan consumeren, maar het te gebruiken om “voor te schieten”, dus te investeren.

Dit geldt ook voor aandelen, obligaties, opties, spaarrekeningen en andere geldpapieren, die met de verzamelterm effecten worden aangeduid. Het is geld, wat niet gebruikt wordt voor consumptie, maar voor het opbouwen van produktiemogelijkheden, voor het opbouwen van kapitaal.

Eigenlijk is dit alles te verwachten, want alle goederen en diensten die tegenover geld gesteld worden, zijn zaken die nog niet gekocht zijn, maar wél al te koop zijn. Oftewel, geld ontleent zijn waarde aan alles wat ervoor gekocht kan worden, dus aan alles wat in ruil voor geld aangeboden wordt, maar nog niet gekocht is. Dus als je het vanuit het geld bekijkt, kun je ook zeggen dat geld zijn waarde ontleent aan alle ongeconsumeerde goederen die daar tegenovergesteld wordt. Dus het is het juist niet consumeren van goederen en diensten wat geld zijn waarde geeft!

Dit is wéér zo’n tegenstrijdigheid van geld. Geld functioneert juist omdat mensen dankzij geld niet alles wat zij nodig hebben zelf hoeven te maken, maar via geld aan consumptiegoederen kunnen komen. Maar nu blijkt, dat geld alleen waarde heeft, als nog niet alles wat geconsumeerd kan worden al geconsumeerd is. Het is dit soort van tegenstrijdigheden waar economen totaal gestoord van worden, waardoor het misschien beter is om niet naar hen te luisteren.

De koopkracht van geld

Als mensen bedrijven hebben, of aandelen, obligaties, opties, etc, dan hebben ze daar zelf niets aan. Je kunt een eigen bedrijf niet opeten. Je kunt er niet in wonen. Je kunt met een aandeel, zelfs als het in een boterbedrijf is, geen boterham smeren. Als je eigenaar bent van een bedrijf, dan komt dat hele bedrijf ten goede aan de produktie. Het bedrijf zorgt voor voorraden, die consumenten achteraf kunnen afnemen. Maar dat betekent dat al dat geld wat die bedrijven nominaal waard zijn geen bijdrage levert aan de eigenaren, maar totaal ten goede komt aan de consumenten.

En dat brengt mij op geld. Geld heeft alleen koopkracht, als het ingewisseld kan worden tegen goederen en diensten. Je kunt er alleen zaken voor kopen, die al geproduceerd zijn, en kant-en-klaar ter verkoop liggen te wachten op de afnemers. De productie moet hebben plaatsgevonden voorafgaande aan verkoop. En dat betekent, dat de koopkracht van geld louter en alleen ontstaat uit “voorschieten”, uit investeringen. Die investeringen worden gedaan door mensen, die geld hebben, en dat juist niet ter eigen consumptie gebruiken. Mensen die op papier een heleboel geld en/of waardepapieren hebben, die ze nog niet ter eigen consumptie hebben uitgegeven, maar die ze wel ter eigen consumptie uit kunnen geven, zijn nu precies de rijken in onze samenleving.

En zo ontstaat mijn uiteindelijke conclusie:

De koopkracht van het geld ontstaat uit precies die bezittingen, die mensen niet voor eigen consumptie gebruiken.

Als iemand heel veel geld heeft, wat hij niet voor eigen consumptie gebruikt, dan noemen wij het een rijk iemand.

Alle koopkracht ontstaat uit de rijken.

Hoe meer rijken er zijn, hoe groter de koopkracht van het geld!

Dit is een samenvatting van het boekje: Rijkdom en Welvaart. Voor een uitgebreidere uitleg, surf naar http://www.konradswart.com

3 REACTIES

  1. kun je 15 bladen informatie bezorgen over het broeikasteffect, ik zit namelijk in min laatste jaar psychologie in gent en ik maak daar mijn eindwerk over

    dank bij voorbaat

  2. Ik heb het idee dat deze theorie nog niet volledig uitgewerkt is. Mijn idee is dat bij een afname van de consumptie de economie niet zal groeien zoals in bovenstaand artikel vermeld is, maar zal dalen.

    In bovenstaand artikel wordt beweerd dat door de consumptie te verkleinen er meer overblijft om te investeren. Dit is natuurlijk alleen mogelijk als er ook een afzetmarkt is. Als iedereen de consumptie verlaagt zullen de producenten voorraden overhouden. Het gevolg zal zijn dat ze hun productie zullen verlagen. In tegenstelling tot economische groei zal de economische situatie verslechteren.

    Ik ben daarom wel van mening dat er economische groei kan ontstaan doordat de consument meer gaat besteden.

  3. ik val Guus bij, dit stuk lijkt niet volledig uitgewerkt. Sterker nog, “niet volledig” hanteer ik dan als eufemisme.

    Gewoon omdat ik het kwijt moet, het is “het geld, DAT” en niet “het geld, wat”. Als je dan toch gaat schrijven….

    Ik snap de behoefte aan je hele principe niet. Je lijkt te zeggen sparen leidt tot investeringen, maar via een enorme omweg. Dat heb ik gewoon op school geleerd. Lijkt me helemaal geen omstreden principe.

    Het stuk begint zwaar en dat lijkt me logisch als je uiteindelijk nergens heen gaat. Dan moet je wel aan het begin verontschuldigingen maken voor langdradigheid. Zou je stuk goed in elkaar steken kon langdradigheid plaats maken voor inhoud en logica.

    Ik snap niet dat dit artikel op een libertarische website staat. De conclusie is toch duidelijk dat de arm-rijk strijd, altijd een resultaat van ONeerlijke verdeling van geld, goed zou zijn.

    Beste Konrad, libertarisme gaat er juist vanuit dat dit soort theorien volkomen onnodig zijn. Gelukkig maar want welke econoom, laat staat volk, zou ooit bovenstaande toe kunnen passen? Ik ben niet dom en volgens mij is je principe ingewikkeld OMDAT het niet klopt. De MATERIE is niet ingewikkeld maar er wordt iets ingewikkelds van gemaakt, denk ik. Mijn ervaring is dat wat klopt ook simpel in elkaar steekt. Goed, misschien niet zo simpel dat het helemaal geen uitleg behoeft, maar als je zo lang over het uitleggen van een principe moet doen en het dan nog niet duidelijk is zit je ergens flink verkeerd. Uitwerken waar je de fout in gaat zou echt veel en veel teveel werk zijn omdat dat zou betekenen dat ik je een werkend economisch model zou moeten aanreiken. Maar dat is het libertarisme al. Jouw stuk herleiden tot iets simpels zou jouw stuk in het kwadraat opleveren.
    Een gek kan eben meer vragen stellen dan 10 wijzen kunnen beantwoorden…

    Economie is geen overheidstaak. 17.000.000 Nederlanders kunnen meer zinnig denkwerk steken in het uitgeven van geld dat welke zogenaamde genie ook. Intelligentie toon je door dat principe te accepteren en je denken te investeren in zaken die zin hebben om die uit en door te denken.

Comments are closed.