Mei ’68 betekende niet zozeer de hoogdagen van de ‘blinde’ en ‘dove’ Sartre die met zijn marxistisch gedachtegoed de vrije geesten bezoedelde. Het betekende iets fundamenteel anders, iets meer verhevens, iets tegengestelds. Het betekende juist de definitieve doorbraak van het individualisme doorheen alle geledingen van de maatschappij.
‘Er is nooit een jaar geweest als 1968 en waarschijnlijk komt er nooit meer zo een jaar’, zo begint de Amerikaanse journalist Mark Kurlansky zijn nieuw boek onder de titel 1968. Het jaar waarin alles anders werd. Of er nooit meer zo een jaar komt, is onmogelijk te zeggen. Vaststaat dat zich toen quasi gelijktijdig in diverse landen en op diverse continenten een golf van opstandigheid voordeed die zijn gelijke niet kende in de geschiedenis. De wrevel van vooral jonge mensen tegen de autoritaire praktijken van de naoorlogse periode sloeg als een losstaande en oncontroleerbare brand over van de ene stad naar de andere. Het was het jaar van de Praagse Lente, van de studentenopstanden in Parijs, van de moorden op Martin Luther King en Robert Kennedy, van de burgerrechten- en de vrouwenbeweging. De oorlog in Vietnam werd bloediger, en de protesten ertegen steeds luider. 1968 betekende het einde van een generatie en de geboorte van een nieuwe. Mark Kurlansky werd geboren in 1948 en behoorde tot de generatie die de oorlog in Vietnam haatte. Hij verbergt dan ook zijn sympathie niet voor hen die dat jaar op de barricades stonden.
Het boek is enigszins chronologisch opgebouwd en dat verplicht de auteur om voortdurend van de ene broeihaard naar de andere over te stappen. Van de opkomst van Black Power in de Verenigde Staten, over studentenprotest in Madrid tot de eerste tekenen van weerstand in de Oost-Europese landen. Ondanks het feit dat de motieven van de actievoerders niet eenduidig waren bleken de protagonisten zich toch op zekere wijze verbonden te voelen. Hun protest was namelijk gericht tegen situaties die ze als ‘onrechtvaardig’ aanvoelden. Mark Kurlansky wijst ook op de enorme impact van twee vernieuwingen in de televisie: het gebruik van videobanden en satellieten waardoor de registratie en doorsturing van beelden heel wat sneller verliep en de eerste rechtstreekse uitzendingen via satelliet. Dit zorgde ervoor dat actievoerders accuraat op de hoogte bleven van gebeurtenissen in andere delen van de wereld en, nog belangrijker, dat ze via rechtstreekse verslaggeving van hun acties onmiddellijk miljoenen kijkers en luisteraars wisten te bereiken. Eind jaren zestig werd de televisie volwassen maar, aldus de auteur, ‘ze was nog nieuw genoeg om niet gemanipuleerd en ingepakt te worden’. Zo hebben de vaak schokkende en ongecensureerde beelden van de oorlog in Vietnam, van het gewelddadig politieoptreden tegen geweldloze betogers en van de plotse inval van de Russische troepen in Tsjechoslowakije een grote rol gespeeld in de bewustwording van heel wat burgers.
De auteur beschrijft hoe actievoerders zich bewust waren van de kracht van de media en de televisie in het bijzonder. Demonstraties, bezettingen en allerhande acties werden vaak bewust georganiseerd met het oog op een ruime weerklank ervan via de media. Elke verslaggeving van hard politieoptreden waarbij gewonden vielen, veroorzaakte een aansporing voor anderen om mee te doen. Een constante in de strijd tegen het autoritair karakter van westerse regeringen, universiteiten en politiediensten was ook de ruk naar links. Niet langer naar de klassieke communistische partijen, die zich doorgaans veraf hielden van het studentenprotest wegens hun afkeer voor de bourgeoismentaliteit, maar wel nieuwe iconen als Che Guevara, Fidel Castro, Ho Chi Ming en Mao Tse Toeng. De studenten werden hierin gesteund door linkse intellectuelen als Jean Paul Sartre, Simone De Beauvoir en Herbert Marcuse. En alhoewel de studenten in hun antiautoritair denken elke vorm van structureel leiderschap verwierpen traden sommigen toch naar voor als hun woordvoerders zoals Rudi Dutschke, Alain Krivine, Daniël Cohn-Bandit, Tom Hayden, Mario Savio, Mark Rudd, Allen Ginsberg en in Praag ene Vaclav Havel.
In de lente van 1968 groeide het protest in New York, Rome, Berlijn, Madrid, Londen, Brazilië en Japan. Het houden van sit-ins werd een nieuwe vorm van protest en het lied ‘We Shall Overcome’ werd het volkslied en ‘Make love, no war’ de slogan van de beweging. Door de slachtpartij door Amerikaanse soldaten in het Vietnamese My Lai kreeg de anti-oorlogsbeweging in gans de wereld een nieuwe impuls. De moord op Martin Luther King leidde tot gewelddadige rellen in tal van Amerikaanse steden. En in Parijs kwamen niet alleen studenten maar ook de arbeiders in opstand. Vanaf dan stond de politieke wereld fel onder druk en begon de tegenreactie. Enkele weken na de scherpste incidenten in Parijs werden de eisen van de vakbonden ingewilligd. Het brede publiek veroordeelde steeds scherper de actievoerders en op 30 juni haalden de gaullisten een absolute meerderheid in het parlement. Op 20 augustus trokken Russische tanks de Tsjechische grens over en werd de vrijheidsgolf onder Alexander Dubcek opnieuw ingebonden. En in de Verenigde Staten haalde Rixard Nixon het presidentschap met een ‘law and order’ programma.
Ogenschijnlijk had het oude establishment finaal het pleit gewonnen. Maar Mark Kurlansky spreekt terecht over een fundamentele verandering die toen heeft plaatsgevonden. Met uitlopers die tot de dag van vandaag voelbaar zijn. Persoonlijk geloof ik dat het individualisme pas zijn volle betekenis kreeg op het einde van de zestiger jaren. In mei ’68 in Europa, tijdens de marsen van Martin Luther King, de betogingen tegen de oorlog in Vietnam en de opstand in Tsjechoslowakije en Polen. Over de soixante-huitards wordt thans vaak meewarig gedaan als over een bende naïeve pubers die toch beter hadden moeten weten. Maar mei ’68 was meer dan een opstoot van linkse activisten, oproerige en gezagsvijandige jongeren die in hun dogmatisme sympathiseerden met verfoeilijke collectivistische waanbeelden. Het was veel meer dan de trend van salonintellectuelen die, ondanks hun kennis, als ‘nuttige idioten’ hun grote mond hielden over de gruwelijkheden die in de socialistische en communistische ‘paradijzen’ werden begaan.
Mei ’68 betekende niet zozeer de hoogdagen van de ‘blinde’ en ‘dove’ Sartre die met zijn marxistisch gedachtegoed de vrije geesten bezoedelde. Het betekende iets fundamenteel anders, iets meer verhevens, iets tegengestelds. Het betekende juist de definitieve doorbraak van het individualisme doorheen alle geledingen van de maatschappij. Het individualisme dat niet langer telde als een voorrecht voor enkele gegoeden en intellectuelen, maar als een bevrijding van de mens uit het keurslijf van de naoorlogse periode samengebald in die ene slogan ‘de verbeelding (van het individu) aan de macht’. In die zin mogen heel wat ‘oudstrijders’ van mei ‘68 trots zijn op hun omwenteling en moeten de huidige yuppies en onverschilligen ophouden met neerbuigend te doen over wat ze een carnavaleske beweging noemen van langharig, werkschuw tuig. Zelden zijn in de geschiedenis meer taboes gevallen als in die jaren, Jean Paul Sartre en zijn acolieten ten spijt. Het besef van de kracht van het individu tegenover de gevestigde waarden: dat, en vooral dat, was het resultaat van mei ’68. Zodat geen enkel westers regime nog durfde, laat staan erin slaagde, de mensen terug in een burgerlijk keurslijf en geestelijke dwangbuis te laten lopen.
Hier ligt de basis van de ontkerkelijking, de ontzuiling, het antiautoritarisme, de verdraagzaamheid, de mensenrechten, de gelijkheid der seksen, het antiracisme, de neergang van het communisme en vooral de toename van de vrijheid, die onvoorstelbare en onvoorspelbare individuele vrijheid. De bevrijding van de ketenen van de opgelegde moraal, de vrije geest die doorheen alle barrières dringt, de definitieve afrekening met de censuur en de index, de bevrijding van de vrouw uit het keurslijf van de kerkelijke dogma’s. Het was het begin van het einde van de uniformiteit, de maakbaarheid van de samenleving en het geloof in de onfeilbaarheid van Partij, Leider of Geloof. Vanaf dan werd alles anders en al wie nadien kwam heeft er bewust of onbewust de vruchten van geplukt. Pas sindsdien kregen begrippen als de vrijheid van meningsuiting, vrijheid van vereniging en beschikking over de eigen geest en lichaam hun ware betekenis. Wie thans rondloopt in grootsteden als New York, Londen, Parijs, Praag, Barcelona of Berlijn beseft dat toen iets onomkeerbaar werd ingezet. Zowat alle artiesten van toen zijn op een of andere manier het product of een uitvloeisel van het individualisme en de daarmee gepaard gaande vrijheid die sinds de jaren zestig finaal en onweerstaanbaar haar opgang maakte. Sindsdien kennen we in de westerse landen alleen variaties op hetzelfde thema. Maar dan meer gekunsteld en geforceerd als aanklagers van het gezag en als herauten van nieuwe politieke, maatschappelijke en artistieke tendensen. Zoals de fluxus-beweging die vertrekt van het kritisch aan de kaak stellen van de traditionele waarden en normen met betrekking tot kunst met een grote K. Idem voor de punkers, de yuppies, de new-agebelievers en de postmoderne auteurs. Geen van hen had dezelfde invloed op het denken en handelen van de mens als de bevrijding sinds mei ’68. Socialisten en communisten zullen het niet graag horen (en lezen), maar in feite vormde mei ’68 de eerste stap naar de finale doorbraak van het individualisme en het liberalisme.
Mark Kurlansky, 1968. Het jaar waarin alles anders werd, Anthos, 2004, 468 blz.
Dit artikel verscheen eerder op: |
Liberales verstuurt wekelijks een gratis nieuwsbrief met interviews, essays en boekbesprekingen. Inschrijven kan op www.liberales.be.