Is een stijging van de overheidsuitgaven, en meer in het bijzonder de defensie-uitgaven, werkelijk een bewijs van economische groei? Hoe kunnen we welvarender, rijker worden van het voeren van oorlog? Wat wordt er geproduceerd, als er raketten worden afgevuurd en steden in puin worden geschoten?
Op de laatste dag van juli werden de financiële markten verrast met ‘positief nieuws’. De Amerikaanse economie bleek in het tweede kwartaal met 2,4% te zijn gegroeid, terwijl de deskundigen slechts op 1,5% hadden gerekend. Topeconomen, bankiers, ministers van financiën, financiële journalisten – iedereen was blij. De koersen op Damrak en Wall Street vlogen prompt omhoog. Hoera! We groeien! De recessie loopt op zijn eind!
Dat de Amerikaanse groeicijfers voornamelijk berustten op hogere overheidsuitgaven (+25%, de grootste stijging sinds het eerste kwartaal van 1967), en dan met name de defensie-uitgaven (+44%, de grootste stijging sinds de oorlog in Korea in 1951), scheen niemand te deren.
Maar is een stijging van de overheidsuitgaven, en meer in het bijzonder de defensie-uitgaven, werkelijk een bewijs van economische groei? Hoe kunnen we welvarender, rijker worden van het voeren van oorlog? Wat wordt er geproduceerd, als er raketten worden afgevuurd en steden in puin worden geschoten?
Zouden die Amerikaanse overheidsuitgaven niet gewoon moeten worden afgetrokken van het nationaal product, in plaats van erbij opgeteld?
Overheidsuitgaven worden uiteraard al sinds jaar en dag meegeteld in wat wij voorgeschoteld krijgen als ‘onze economische groei’. In het ‘bruto binnenlands product’ zoals dat bijvoorbeeld door het Centraal Bureau voor de Statistiek wordt berekend, wordt de ‘overheidsconsumptie’ mee opgeteld. Enig nadenken leert dat hierdoor een scheef beeld ontstaat van de werkelijke economische groei in ons land.
Waar hebben we het uiteindelijk over, als we praten over economische groei? Wat we hiermee willen meten, mag je aannemen, is onze welvaart. Wat is welvaart? Voor ieder van ons betekent welvaart simpelweg dit: het vermogen om met zo min mogelijk inspanning zo goed mogelijk onze behoeften te bevredigen. Al onze behoeften, zowel materieel als immaterieel. Of we nu een nieuwe televisie willen kopen, vaker op vakantie willen gaan, meer en langer niets willen doen, ons leven willen wijden aan vasten en meditatie, ons geld willen uitgeven of sparen – dat maakt allemaal niet uit. Hoe meer je kunt doen waar je hart naar uitgaat en hoe minder je hoeft te doen wat je niet wilt, hoe welvarender je bent.
Vrijwel alle activiteiten in de particuliere sector leveren een bijdrage aan de welvaart. Het maakt niet uit om wat voor activiteiten het gaat – het verkopen van ballonnen in een circus of het maken van televisies of het geven van meditatiecursussen, ga zo maar door. Waarom is dat zo? Omdat het gaat om producten en diensten die vrijwillig worden gekocht of afgenomen door andere mensen. Als we ervan uitgaan dat mensen zelf het beste kunnen beoordelen hoe ze hun leven willen inrichten, dan draagt alles wat ze aanschaffen of afnemen bij aan hun welvaart.
Voor honderd procent gaat deze redenering natuurlijk niet op. Mensen hebben soms spijt van wat ze hebben gekocht of gedaan. Als je iets hebt gekocht waar je later spijt van hebt, draagt het niet bij aan je welvaart. Bovendien vindt er aan de aanbodzijde van de particuliere sector ook een zekere mate van verspilling plaats. Bedrijven investeren in projecten die mislukken, omdat er geen vraag naar blijkt te zijn. Of ze werken inefficiënt en gaat ten onder aan de concurrentie. In al deze gevallen vindt vernietiging van welvaart plaats in plaats van economische groei.
Toch zal welvaartsvernietiging in de particuliere sector altijd beperkt blijven. Bedrijven die verkeerde investeringen plegen en inefficiënt werken redden het domweg niet in de vrije markt – althans, zolang de overheid ze niet afschermt van de harde werkelijkheid door subsidies, protectionisme of bijvoorbeeld een kunstmatig lage rente. Dit soort beschermingsmaatregelen kunnen bepaalde bedrijven tijdelijk op de been houden, ze zijn op lange termijn niet bevorderlijk voor de economische groei.
De publieke sector zit fundamenteel anders in elkaar. Van de activiteiten die de overheid onderneemt, is het veel onduidelijker of ze werkelijk bijdragen aan de welvaart. Anders dan bedrijven is de overheid niet afhankelijk van vrijwillige financiering. Zij heft immers belastingen, die burgers verplicht moeten betalen. Of ze drukt geld bij, wat leidt tot inflatie, eveneens een vorm van belastingheffing, omdat het de waarde van ieders geld vermindert. Ook hoeft de overheid geen vrijwillige afnemers te zoeken voor haar producten en diensten. De overheid monopoliseert sectoren (gezondheidszorg, onderwijs, infrastructuur, defensie, justitie, en dergelijke) en duwt haar activiteiten vervolgens door de strot van de burger. Of die activiteiten werkelijk bijdragen aan onze welvaart, is in principe niet te meten. Door het gebrek aan concurrentie in de sectoren waar de overheid opereert, is ook niet meetbaar of zij efficiënt werkt. In de praktijk weten we dat de overheid over het algemeen niet uitblinkt door efficiency.
De enige manier waarop de burger de activiteiten van de overheid kan sturen, althans in een democratie, is door middel van verkiezingen. Maar dit is een uiterst gebrekkig en inefficiënt middel. Iedere individuele beslissing in de markt heeft rechtstreeks impact op de activiteiten van bedrijven en ondernemers; het uitbrengen van een stem op een volksvertegenwoordiger heeft echter nauwelijks impact op de manier waarop de overheid functioneert.
De conclusie is dat, om de werkelijke economische groei te meten, een klein deel van de particuliere bestedingen en waarschijnlijk een aanzienlijk deel van de overheidsbestedingen, zouden moeten worden afgetrokken van ons ‘nationaal product’ in plaats van erbij opgeteld. De vraag is hoeveel er dan nog zou overblijven van onze luid-bejubelde ‘economische groei’ van de afgelopen decennia.
Als iemand deze rekensom zou kunnen maken, zouden we weten hoe welvarend we echt zijn. Ik denk dat de uitkomst weleens tegen zou kunnen vallen. Mijn ouders konden veertig jaar geleden moeiteloos vier kinderen grootbrengen met één middenstands-salaris, dat van mijn vader. Mijn moeder heeft nooit hoeven te werken. We hadden een eigen huis en ruwweg alles wat ons hartje begeerde. Mijn vrouw en ik moeten nu beiden werken om drie kinderen groot te brengen. We hebben het niet breder of slechter dan mijn ouders vroeger. Maar we hebben wel samen anderhalve baan. In die veertig jaar, terwijl – of misschien moet ik zeggen: omdat – de omvang van het overheidsapparaat en de staatsuitgaven is verveelvoudigd, zijn wij er dus ruwweg 50% op achteruit gegaan.
Dit artikel verscheen eerder op: |