Op woensdag 1 juni wordt er in Nederland voor het eerst in de geschiedenis van het Koninkrijk der Nederlanden een nationaal referendum gehouden. Bij dat referendum wordt aan alle kiesgerechtigde Nederlanders gevraagd of ze al dan niet instemmen met het nieuwe Europese ‘grondwettelijke’ verdrag. Formeel is de referendumuitslag niet beslissend, want de Tweede Kamer kan de uitslag naast zich neerleggen, al heeft een meerderheid in de huidige Kamer aangegeven dat ze de uitslag van het referendum zullen volgen, hoewel het CDA daarbij wel de voorwaarde stelt dat er een opkomst van minstens 30 procent moet zijn en dat 60 procent voor of tegen moet zijn.

Als de Tweede Kamer zou afzien van ratificatie komt het verdrag niet tot stand, omdat alle 25 lidstaten van de Europese Unie het verdrag moeten goedkeuren. Het is echter ook denkbaar dat parlementen of bevolkingen in andere landen het nieuwe verdrag afwijzen. De Spanjaarden hebben al gestemd (voor, met bescheiden opkomst) en behalve in Nederland en Spanje worden er nog acht referenda gehouden, waarbij vooral die in Frankrijk (eind mei, waarschijnlijk) en Groot-Brittannië (volgend jaar) van groot belang zijn. Als de Fransen bijvoorbeeld nee zouden zeggen, wat niet ondenkbaar is, is de daarop volgende uitspraak van de Nederlandse kiezer van beperkt belang.

De vraag of het referendum überhaupt gehouden moet worden is al door de Tweede Kamer en de Eerste Kamer beantwoord. Dat neemt niet weg dat het initiatief voor dit referendum, nogal merkwaardig, afkomstig is uit de Tweede Kamer zelf en wel van PvdA, GroenLinks en D66. Dat een volksvertegenwoordiging zichzelf eigenlijk onbevoegd verklaart om over een nieuw verdrag te oordelen getuigt niet van een groot vertrouwen van die volksvertegenwoordiging in zichzelf. De motieven van de initiatiefnemers – zoals het vergroten van het draagvlak van ‘Europa’ onder de bevolking – zijn daarbij weinig overtuigend.

Het blijft verder merkwaardig dat de Nederlandse Grondwet door een tweederde meerderheid van de Eerste en de Tweede Kamer en dan ook nog na het houden van verkiezingen moet worden goedgekeurd. Het zou dus ook niet vreemd zijn als zo’n tweederde meerderheid ook bij dit als ‘grondwettelijk’ betitelde verdrag nodig zou worden gevonden.

Overigens kunnen zowel de opkomst als de uitslag als de gebezigde stemmotieven voor het referendum van juni ook invloed hebben op de toekomst van het fenomeen referendum in Nederland. Wie bezwaar heeft tegen referenda, bijvoorbeeld omdat die strijdig zijn met het grondwettelijke gegeven dat de democratische zeggenschap in handen is gegeven van de volksvertegenwoordiging, kan om die reden overwegen om op 1 juni maar niet naar de stembus te gaan.

Referenda worden door kiezers vaak – zij het niet per definitie – gebruikt om hun mening te geven over andere zaken dan die in het referendum aan hen worden voorgelegd. Dat risico is ook bij het aanstaande referendum over dit Europese verdrag zeer wel aanwezig, al was het maar omdat de meeste burgers tot dusver nauwelijks weten wat de belangrijkste verdragswijzigingen zijn en als ze het al weten daarbij hun schouders ophalen.

Daarbij kunnen de voorgelegde verdragswijzigingen verschillend worden uitgelegd. Zo pretenderen de voorstanders van deze ‘grondwet’ dat de Europese Unie democratischer wordt, omdat zowel het Europese Parlement als de nationale parlementen meer invloed krijgen op de besluitvorming. Op die pretentie valt echter veel af te dingen. Zo kan de Tweede Kamer als het nieuwe verdrag er komt alleen samen met, op dit moment, acht andere parlementen aan de Europese Commissie vragen om een voorstel maar niet in te dienen. De Commissie in Brussel kan dat verzoek vervolgens naast zich neerleggen. Dat is geen overtuigende versterking van de democratie.

Minstens zo belangrijk is, dat het nieuwe verdrag in vergelijking met het nu nog geldende Verdrag van Nice meer stemmen en dus meer invloed toekent aan de grote landen in de EU, wat vanuit het Nederlands perspectief geen toename, maar afname van democratische invloed is. Staatssecretaris Atzo Nicolaï (Buitenlandse Zaken, VVD) beweert het omgekeerde en heeft ongelijk. Vanuit datzelfde perspectief – de toenemende invloed van de grote landen – staat trouwens ook de voorgenomen toekomstige toetreding van het tegen die tijd volkrijkste land van de EU, Turkije, anders dan wel wordt beweerd niet geheel los van deze verdragswijziging.

Er zijn natuurlijk ook goede redenen om op 1 juni wel naar de stembus te gaan en wel voor de nieuwe Grondwet te stemmen. Maar de allerslechtste reden om te gaan en voor te stemmen is om te zwichten voor de dreigementen die door veel Nederlandse delegatievoorzitters in het Europees Parlement worden gebezigd. Volgens hen mag Nederland het verdrag eigenlijk niet tegenhouden, zou Nederland zich belachelijk maken als het zou tegenstemmen en zou het land dan buiten spel komen te staan. Als die spookbeelden al juist zouden zijn dan staan de gebezigde dreigementen haaks op de bevoegdheid van de Nederlandse volksvertegenwoordiging en die van de Nederlandse burgers om in vrijheid hun oordeel te vellen.

Bron: Elsevier

Dit artikel verscheen eerder op squarebanner-138px.gif