Elk menselijk wezen is uniek omdat mensen in staat zijn na te denken, eigen preferenties te ontwikkelen, met hun eigen kennis en ervaring wegen te zoeken om hun preferenties te realiseren.
Het libertarisme: een humanitaire politieke filosofie
Als politieke filosofie streeft het libertarisme naar een wereld waarin elk menselijk wezen de ander respecteert als een uniek wezen. Volgens het libertarisme zijn mensen immers meer dan identieke of quasi-identieke leden van een soort of verwisselbare elementen van een kudde. Elk menselijk wezen is uniek omdat mensen in staat zijn na te denken, eigen preferenties te ontwikkelen, met hun eigen kennis en ervaring wegen te zoeken om hun preferenties te realiseren. Deze existentiële kenmerken van de mens houden in dat geen enkel individu volledig gelijk is aan een ander. Elk individu verschilt van elk ander individu inzake kennismatige achtergrond, inzake emotionele structuur, inzake doelstellingen, inzake ervaringswereld.
Het libertarisme wil dit existentiële gegeven respecteren door aan elk individu de vrijheid te laten om met zichzelf en zijn rechtmatig verworven middelen zijn levensproject, zijn weg naar het geluk te realiseren. Uit dit filosofisch basisbeginsel volgen noodzakelijkerwijs andere politieke beginselen zoals de individuele morele autonomie, het recht op rechtmatig verworven eigendom, het recht op vrijwillige transactie en vrije samenwerking met anderen. Deze beginselen zijn aan geen politieke, historische of culturele grenzen gebonden. Zij zijn toepasselijk op alle menselijke wezens hier op aarde. In die zin is het libertarisme dan ook werkelijk humanitair. Het respecteert de existentiële eigen aard van de mens en past de beginselen, die eruit voortvloeien, toe op de gehele mensheid, zonder onderscheid qua land, stand, ras of klasse.
De beginselen van het libertarisme zijn vanaf de 18e eeuw geleidelijk en stuksgewijs ontwikkeld door een aantal Europese politieke denkers (vb. John Locke, Hume, Mill-, Bastiat, e.a.). De gedeeltelijke toepassing van deze beginselen in een aantal landen heeft de ontwikkeling naar een meer verdraagzame, vredelievende en welvarende samenleving bevorderd.
In de 19e eeuw werden echter twee politieke filosofieën, nl. nationalisme en socialisme, ontwikkeld die het unieke karakter van elk menselijk wezen negeren. Deze filosofieën hebben geleid tot de vrijheidsbeperkingen, dictaturen, massamoorden en oorlogen, waar de 20e eeuw zo bol van staat. Beide filosofieën worden in de klassieke politieke literatuur meestal als volstrekt tegenstrijdig voorgesteld. Het nationalisme heet dan rechts en reactionair, het socialisme links en progressief. De ideologische verschillen tussen beide filosofieën en de concurrentie om de totale politieke macht hebben dikwijls geleid tot bittere historische confrontaties (vb. de Spaanse burgeroorlog, de oorlog tussen Stalin en Hitler). Niettegenstaande deze bittere vijandschap steunen nationalisme en socialisme op één gezamenlijke filosofische grondslag, nl. de negatie van het uniek karakter van elk menselijk wezen en de herleiding van het individu tot een bestanddeel van een groep of soort.
De natie als kudde
Anders dan het libertarisme stelt het nationalisme het uniek karakter van groepen van mensen, nl. naties, centraal. Op basis van een aantal gemeenschappelijke kenmerken zoals taal, ras, een zelfde staatsgezag, cultuur, godsdienst, meent de nationalist relevante groepen in de mensheid te kunnen onderscheiden. Aan de leden van de groep worden dan gemeenschappelijke aspiraties en doelstellingen toegeschreven. We kunnen de werkwijze van de nationalist vergelijken met de zoöloog die op grond van diverse criteria de dierenwereld in soorten opdeelt en voor elke soort de gemeenschappelijke instincten tracht te bepalen. Het spreekt vanzelf dat dit uitgangspunt aanleiding geeft tot eindeloos gekibbel tussen de nationalisten zelf. Sommige nationalisten achten raciale kenmerken relevant (nationaal-socialisten), anderen houden het bij de historische roeping van een volk(fascisten), nog anderen bij de taal, de godsdienst, enz. Uit hun visie dat slechts groepen uniek zijn, leiden de nationalisten nochtans allen één gelijkaardige politieke conclusie af, nl. de gemeenschappelijke doelstreving, eigen aan alle leden van de natie, moet automatisch tot een politieke consensus op collectief niveau kunnen leiden. De nationalist gaat bijgevolg op zoek naar politieke structuren waarlangs deze immanente gemeenschappelijkheid het best in politieke beslissingen kan samengebald worden.
Gedurende de 19e eeuw, en dit onder invloed van Jeans-Jacques Rousseau, opteerde het nationalisme meestal voor directe of representatieve democratie (vb. het nationaal-liberalisme in Frankrijk en Duitsland). De spontane gemeenschappelijkheid van de natie werd geacht via democratische procedures het duidelijkst tot uiting te komen. Vrij vlug bleek echter dat de democratische staatsvorm aanleiding gaf tot partijvorming, belangengroepen, ‘kliekjespolitiek’ . Kortom, tot verdeling i.p.v. eenheid van de ‘natie’. De reden hiervan was niet ver te zoeken. Het unieke karakter van de individuele leden van de naties, met de daaruit voortvloeiende verschillen in belangen en aspiraties, vertaalde zich binnen de democratie onafwendbaar in veelvuldige schakeringen op politiek vlak.
Dit was voor het nationalisme echter geen reden om zijn belangstelling in twijfel te trekken. Integendeel. Het nationalisme veranderde zijn strategie en opteerde vanaf het laatste kwart van vorige eeuw voor een autoritaire en corporatieve staatsvorm. Zo werd een bepaalde autoriteit, hetzij een bepaalde figuur (de ‘leider’), hetzij een bepaalde instelling (de monarchie, de eenheidspartij) bekleedt met de incarnatie van de gemeenschappelijke nationale aspiraties. Deze incarnatie impliceerde uiteraard volstrekte gehoorzaamheid aan het gezag. De nationale autoriteit was immers de perfecte uiting van de volkswil en kon per definitie niet dwalen. Individuen die het aandurfden de bevoegdheid van de nationale autoriteit in twijfel te trekken werden vanuit de nationalistische logica automatisch bestempeld als ‘volksverraders’, ontwortelden, ‘agenten van vijandelijke naties’.
Ook de liberale beginselen van vrije transactie en vrijheid van arbeid waren een gruwel in de ogen van het nationalisme. Deze beginselen zetten de leden er immers toe aan hun eigen belangen boven het ‘nationaal belang’ te plaatsen. In de plaats van deze beginselen stelde het nationalisme een corporatieve ordening. De natie diende opgevat te worden als een corpus, een lichaam. Zoals hoofd, armen, benen, longen, darmen, enz. , binnen het lichaam een vaste functie hebben, zo ook dienden de standen in de natie een vaste en beschermde taak te krijgen. Sommigen waren voorbestemd tot het politieke leiderschap (de voorhoede), anderen tot het economische leiderschap ( ‘die Betriebsführer), anderen tot industriële handarbeid (de arbeiders gegroepeerd in eenheidssyndicaten), nog anderen tot de voedselproductie (de boeren), nog anderen tot de kinderenproduktie (de vrouwen).
Dit autoritair en corporatief model leidde niet alleen tot binnenlandse politieke onderdrukking, het werd ook een motor van internationale spanning en het fataal gevolg ervan, de oorlog. Wanneer er zich binnen de nationalistische staat interne problemen stelden zoals werkloosheid, armoede, daling van de welvaart dan kon de oorzaak ervan per definitie niet toegeschreven worden aan het politieke gezag. De nationale autoriteit kon immers niet dwalen, zij incarneerde het gehele volk. Bijgevolg werden de oorzaken van de problemen ‘geëxporteerd’ . Alles werd toegeschreven aan de drijverijen van vreemde mogendheden, en hun inlandse agenten. Het aanwijzen van buitenlandse zondebokken (het internationale Joodse kapitaal, het bolsjewisme, de hoge Amerikaanse rentevoeten) bleef en blijft het ideaal middel om de samenhang van de natie te beschermen tegen de desillusies van de interne politiek. Worden de problemen te ernstig, dan wordt de energie, geaccumuleerd door de hetze tegen al wat vreemd is, omgezet in oorlog teneinde beslag te leggen op de rijkdom van de burgers in andere landen.
Dit droevige scenario, inherent aan de nationalistische filosofie, heeft zich voltrokken in Europa vanaf 1870 tot 1945. Heden ten dage is vooral de Derde Wereld ten prooi aan de nationalistische retoriek van de talrijke corrupte en autoritaire regimes, die dit deel van de wereld teisteren. In de huidige Westerse wereld leidt de nationalistische filosofie nog slechts een sluimerend bestaan. Europa heeft op dit vlak wel lessen getrokken uit twee wereldoorlogen.
Dit kan niet gezegd worden van het socialisme, de tweede grote vijand van vrede en vrijheid. Deze filosofie blijft op intellectuelen en, via hun invloed op het vakbondswezen, op vele arbeiders, een aantrekkingskracht uitoefenen. Nochtans berust deze filosofie, zoals het nationalisme, eveneens op de negatie van het uniek karakter van elk menselijk wezen. Deze negatie is echter ingekleed op een andere, meer verleidelijke wijze.
De mensheid als een kudde.
Het gehele bouwwerk van de socialistische filosofie is gesteund op de stelling dat de mens van nature uit een sociaal wezen is. Door de verwarring, gegroeid rond de betekenis van de term ‘sociaal’ is iedereen geneigd deze basisstelling als een evidentie te aanvaarden. In de socialistische filosofie heeft de term ‘sociaal’ echter een sterkere betekenis dan in het courante taalgebruik. Meestal wordt met ‘sociaal’ bedoeld: de neiging om relaties met anderen te ontwikkelen, om zijn gedrag in te stellen op de verwachtingen van anderen, om sympathieën en antipathieën t.o.v. anderen te koesteren. In die betekenis zijn uiteraard de meeste mensen ‘sociaal’. De echte ‘egotrippers’ vormen inderdaad een minderheid. De socialistische filosofie voegt aan deze courante betekenis echter nog een element toe, namelijk de stelling dat alle mensen ‘wezenlijk’ dezelfde belangen hebben, dat de gehele mensheid een gemeenschappelijke roeping of zending heeft. Uit deze stelling wordt dan de morele en politieke conclusie ge- trokken dat iedereen zijn leven in dienst van alle anderen moet stellen en dat de samenleving moet gestoeld worden op coöperatie in functie van de gemeenschappelijke doeleinden. Elk concreet menselijk wezen draagt in zich al het ware de finaliteit van de menselijke soort en deze finaliteit bepaalt dan ook de geschiedenis van de mensheid.
Deze socialistische eschatologie, die veel gelijkenis vertoont met de wereldvisie van mystieke sekten uit de late middeleeuwen, worstelt echter met een belangrijk probleem, namelijk de confrontatie met de realiteit van strijd en tegenstelling onder de mensen. Hoe vallen deze reële tegenstellingen immers te rijmen met de immanente eenheid en gezamenlijke finaliteit van alle mensen ? De vroegere socialisten zochten voor dit probleem eerder moraliserende oplossingen. De strijd onder de mensen was volgens hen te wijten aan asociale, egoïstische elementen, die van hun eigen humaniteit waren ‘vervreemd’.
Karl Marx beweerde echter voor dit probleem een wetenschappelijke uitweg te hebben gevonden. De belangentegenstellingen en de strijd tussen de mensen waren volgens hem slechts een voorbijgaande maar noodzakelijke passage in de menselijke geschiedenis. De geschiedenis van de menselijke soort diende volgens Marx beschouwd te worden als een voortdurende strijd tegen de natuur en de schaarste, met als eindpunt de overwinning van de schaarste en het rijk van overvloed. Elke technische vooruitgang betekende bijgevolg een stap voorwaarts voor de menselijke soort. Deze technische vooruitgang creëert echter, aldus nog Marx, een nood aan eigendomsrechten over de productiemiddelen, waardoor een tegenstelling ontstaat tussen bezitters en niet-bezitters. Deze tegenstelling doet een bestendige klassenstrijd ontstaan, waardoor de fundamentele eenheid van de mensheid wordt verbroken en de menselijke soort uiteenvalt in subsoorten, nl. de sociale klassen. Deze breuk in de mensheid zou echter niet eeuwig blijven duren. De laatste klassensamenleving, namelijk het kapitalisme, is immers zo efficiënt en productief dat de overvloed nabij komt. De vernietiging van de kapitalistenklasse door de arbeiders zal uiteindelijk het rijk van de overvloed inluiden en meteen ook het pad effenen voor een volstrekt samenhorige communistische samenleving.
Met zijn klassentheorie dacht Marx twee vliegen in één klap te hebben geslagen. Vooreerst leek de kloof tussen de socialistische filosofische stelling, nl. alle mensen vormen een belangeneenheid, en de politieke realiteit, nl. strijd en tegenstellingen, overbrugd. Bovendien verschafte hij aan het socialistisch voetvolk een messianistische zekerheid, namelijk het socialisme zou er hoe dan ook toch komen.
Omtrent deze klassentheorie merken we slechts op dat Marx op een vrij arbitraire wijze één bepaalde tegenstelling in de politieke en sociaal-economische geschiedenis verabsoluteert. Alhoewel de door Marx beschreven tegenstellingen zeker een rol hebben gespeeld in de geschiedenis is het niet geoorloofd zomaar alle andere tegenstellingen (vb. religieuze, nationale, culturele, politieke) te negeren of een secundair karakter toe te kennen. Marx’ interpretatie van de geschiedenis als klassenstrijd berust op eenzijdigheid en oversimplificatie. De klassentheorie geeft echter geen antwoord op een andere fundamentele vraag omtrent het socialisme, namelijk hoe moet, eens de asociale elementen het zwijgen opgelegd of de arbeidersklasse via revolutie de macht heeft veroverd, de gepostuleerde eenheid van de mensheid tot uiting worden gebracht ? Kortom, hoe moet de harmonieuze socialistische samenleving eruitzien ? Marx bleef op dit punt vrij eerlijk. Het was volgens hem overbodig daarover te dubben aangezien het socialisme toch als een rijpe vrucht in de schoot zou vallen en dan kon wel bekeken worden hoe die vrucht eruitzag.
Marx zijn volgelingen konden echter dit geduld niet aan de dag leggen. Sommigen, namelijk de leninisten, wachten zelfs het kapitalisme niet af en voerden een staatsgreep uit in het nog overwegend feodale Rusland. Anderen, namelijk de Europese socialistische partijen, bekeerden zich tot reformisme en gingen over tot partiële socialistische hervormingen. In dit kader werden allerlei blauwdrukken opgesteld van de socialistische samenleving. In deze blauwdrukken wordt de nadruk gelegd op de collectieve eigendom van de productiemiddelen en planeconomie. De spontane belangengemeenschap van de burgers in de socialistische staat zou automatisch tot uiting komen in een gemeenschappelijk plan, dat via het gecollectiviseerde produktie-apparaat ten uitvoer zou worden gebracht. Door het partieel (in Westerse verzorgingsstaten) of totaal (in de communistische landen) in de praktijk brengen van dit planeconomisch collectivisme zou het socialisme echter onvermijdelijk in hetzelfde euvel vervallen als de nationalistische politiek. Het planeconomisch collectivisme blijkt immers steeds weer te ontaarden in een regelrechte dwangeconomie, waarin een almachtige bureaucratie de productieprioriteiten oplegt, de arbeiders dwingt voor zich te werken, en zich via talloze privileges het productiesurplus toeeigent. De socialisten wijten deze ontaarding meestal aan voorbijgaande ‘accidenten’ zoals historische omstandigheden, immoraliteit van de bureaucraten, gebrek aan inspraak, omsingeling door de kapitalisten, enz. Zij weigeren echter in te zien dat deze ontaarding het noodzakelijk en rechtstreeks gevolg is van de socialistische filosofie zelf. De spontane en immanente belangengemeenschap, waarop het planeconomisch collectivisme theoretisch drijft, is immers een pure fantasie. Ook in een socialistische staat blijven mensen mensen, d.w.z. wezens met verschillende variabele en soms tegengestelde preferenties, wezens met een specifieke kennismatige achtergrond en ervaringswereld. Van een spontane eendrachtigheid, uitmondend in één gemeenschappelijk plan kan geen spraken zijn. Het enige middel om het collectivistisch apparaat voor ontbinding te behoeden kan bijgevolg slechts dwang en dictatuur zijn.
Zoals in de nationalistische autoritaire staat is de oppermachtige socialistische bureaucratie er dan ook toe geneigd de interne problemen te ‘exporteren’. Armoede, inefficiëntie, corruptie en dalende welvaart worden dan toegeschreven aan de ‘drijverijen van het imperialisme’ , ‘het werk van saboteurs , betaald door het internationaal kapitaal’, aan de revisionisten , ‘aan de Japanse concurrentie’ , ‘aan de Duitse en Belgische boeren’, enz. Het socialisme, dat zich graag tooit met internationalistische en humanitaire pretenties, vervalt, eens het in de praktijk wordt gebracht, eveneens in puur nationalistische demagogie. Deze hetze tegen de buitenwereld vormt bovendien voor de militaristische fractie van de rode bureaucratie een ideale voedingsbodem om een enorm wapenarsenaal te ontwikkelen. Net zoals in nationalistische dictaturen, is de macht van de militaire kliek in socialistische landen ijzingwekkend groot geworden.
Vrijheid en vrede in onze tijd.
De roep om vrijheid en vrede klinkt heden ten dage zeer luid. Talloze groepen, vnl. jongeren, geven uitdrukking aan hun verzet tegen dictatuur, politieke repressie en bewapeningswedloop. Dit is ongetwijfeld positief. Het volstaat echter niet zich te beperken tot het reageren tegen de symptomen. De wortels van het kwaad dienen aangepakt te worden. Deze wortels situeren zich in de voortdurende overheersing van filosofieën zoals nationalisme en socialisme, waarin het uniek karakter van elk menselijk wezen wordt genegeerd en de mensheid tot een kudde of een verzameling van kuddes wordt herleid. De neiging van de nationalistische en socialistische demagogen om hun preferenties te veralgemenen en op te dringen aan gehele groepen, blijft onvermijdelijk het vuur van de dictatuur, onverdraagzaamheid en oorlog aanwakkeren. Het libertarisme is de enige filosofie die radicaal deze kuddefilosofieën afwijst en naar een maatschappelijke ordening streeft waarin het uniek karakter van elke menselijk wezen wordt gerespecteerd. Slechts het afzweren van het kuddedenken en de verbreiding van het libertarisch gedachtegoed kan bijgevolg een duurzame grondslag vormen voor een wereldordening in vrede en vrijheid.