Overal ter wereld zijn er grove onrechtvaardigheden wat inkomen en rijkdom betreft. De meesten van ons ergeren zich daaraan. Slechts weinigen worden niet getroffen door de tegenstelling tussen de weelde waarin sommigen baden en de verschrikkelijke armoede waarin anderen leven.

Gedurende de laatste eeuw is er een sprookje geboren dat het vrije-marktkapitalisme – de gelijkheid van kansen, zoals wij deze term geïnterpreteerd hebben – dergelijke onbillijkheden in de hand werkt; dat het een systeem is, waarin de rijken de armen uitbuiten.

Niets is minder waar. Overal waar het vrije marktsysteem werd toegelaten, overal waar iets dat op gelijkheid van kansen lijkt een bestaan heeft, is door de gewone man een levensstandaard bereikt, waar hij niet van had durven dromen. Nergens is de kloof tussen arm en rijk groter, nergens zijn de rijken rijker en de armen armer dan in die landen waar de vrije markt niet toegestaan wordt. Dit geldt voor de feodale samenleving zoals het middeleeuws Europa, het India van vóór de onafhankelijkheid en ook voor een groot gedeelte van Zuid-Amerika, waar afkomst ieders positie bepaalt. Het geldt evenzeer voor landen met een centraal door de overheid geleide economie, zoals Rusland, China of India sinds de onafhankelijkheid, waar iemands positie bepaald wordt door relaties met de overheid. Het geldt zelfs voor landen waar een centraal geleide economie werd ingevoerd in naam van gelijkheid, zoals in de drie hierboven genoemde voorbeelden.

Rusland is een land van twee naties: enerzijds een kleine, bevoorrechte hogere klasse van bureaucraten, kaderleden van de communistische partij en technici, anderzijds de grote massa die het nauwelijks beter heeft dan hun overgrootouders. De hogere klasse heeft toegang tot speciale winkels, scholen en alle soorten luxe; de massa is ertoe veroordeeld om van weinig meer dan het allernoodzakelijkste te leven. We vroegen eens een gids in Moskou naar de prijs van een grote auto die wij zagen en kregen te horen: ‘Oh, die zijn niet te koop; die zijn alleen voor leden van het Politburo.’ Diverse recente boeken van Amerikaanse journalisten geven gedetailleerde documentatie over het contrast tussen het bevoorrecht leven van de hogere klasse en de armoede van het volk. Zelfs op een lager niveau is het opmerkelijk dat het gemiddelde salaris van een voorman in een Russische fabriek vele malen hoger ligt dan dat van de gewone arbeider in dezelfde fabriek – dit in vergelijking met een Amerikaanse fabriek. De Russische voorman verdient dat ook ongetwijfeld. Tenslotte hoeft een Amerikaanse voorman zich alleen maar zorgen te maken dat hij niet ontslagen wordt; een Russische voorman moet ook nog uitkijken dat hij niet doodgeschoten wordt.

Ook China is een land met enorme inkomensverschillen – tussen de politieke machthebbers en de rest, tussen stad en platteland, tussen sommige arbeiders in de stad en andere arbeiders. Een opmerkzaam Chinees student schrijft dat ‘de ongelijkheid tussen arme en rijke streken in China in 1957 groter was dan in ieder ander groot land ter wereld, behalve misschien Brazilië.’ Hij citeert een andere geleerde die gezegd zou hebben: ‘Deze voorbeelden suggereren dat het Chinees industrieel loonbeleid niet méér op gelijkheid gericht is, dan dat van andere landen.’ En hij besluit zijn onderzoek als volgt: ‘Hoe gelijkmatig zouden de inkomens in China op ’t ogenblik verdeeld zijn? In ieder geval nog niet zo gelijkmatig als in Taiwan en Zuid-Korea… aan de andere kant is de inkomensverdeling in China gelijkmatiger dan die in Brazilië en enkele andere Zuid-Amerikaanse landen… wij moeten concluderen dat China nog lang geen samenleving is waar complete gelijkheid heerst. Trouwens, de verschillen in inkomen in China zijn veel groter dan die in een aantal landen die gewoonlijk met ‘fascistische’ elites en geëxploiteerde massa’s worden geassocieerd.’

Industriële vooruitgang, mechanisering; al die wonderen van de moderne tijd hebben voor de rijken betrekkelijk weinig vooruitgang betekend. De rijken in het Oude Griekenland zouden weinig van moderne waterleidingssystemen hebben geprofiteerd: zij hadden hardlopende slaven in plaats van lopend water. Televisie en radio – de Romeinse patriciërs konden de meest vooraanstaande musici en acteurs bij hen thuis laten komen, de bekendste artiesten hun huiselijke feesten laten opluisteren. Confectiekleding, supermarkten – al deze en veel andere moderne ontwikkelingen zouden hun leven weinig veranderd hebben. Waarschijnlijk zouden zij de verbeteringen in vervoer en geneeskunde hebben toegejuicht, maar voor de rest komen alle verworvenheden van het Westers kapitalisme vooral de gewone man ten goede. De gemakken en voorzieningen die vroeger alleen aan de rijken waren voorbehouden, zijn nu voor bijna iedereen beschikbaar.

In 1848 schreef John Stuart Mill: ‘Het is tot nog toe zeer de vraag of alle uitvindingen op industrieel gebied de dagelijkse inspanning van de mens werkelijk verlicht hebben. Zij hebben het een grotere bevolkingsgroep mogelijk gemaakt om eenzelfde leven van geestdodend werk en slavernij te leiden, en een groter aantal fabrikanten en ondernemers om vermogens te verdienen. Zij hebben de middenklasse van meer gemakken voorzien. Maar zij hebben nog geen effect gehad op die grote veranderingen in het lot van de mens die in natuur en toekomst ligt om vervuld te worden.’

Niemand kan dat vandaag nog zeggen. Men kan zonder veel problemen van het ene eind van de geïndustrialiseerdé wereld naar het andere reizen. En de enige mensen die wij nog werkelijk slopende inspanningen zien leveren, doen dat voor de sport. Om mensen te vinden, wier dagelijkse inspanningen niet voor mechanisatie en toepassing van nieuwe uitvindingen verlicht zijn, moet u naar de niet-kapitalistische wereld gaan: naar Rusland, China, India of Bangladesh, delen van Joegoslavië; of naar de achtergebleven kapitalistische landen: naar Afrika, het Midden-Oosten, Zuid-Amerika en – tot voor kort – Spanje en Italië.

Conclusie

Een samenleving die gelijkheid – in de betekenis van gelijkheid van resultaat – boven vrijheid stelt, zal tenslotte noch gelijkheid, noch vrijheid bereiken. Het gebruik van dwang om te nivelleren, maakt een eind aan vrijheid. De dwang – oorspronkelijk met goede bedoelingen ingevoerd – zal op den duur sommigen in de gelegenheid stellen haar voor eigen baat uit te oefenen.

Aan de andere kant zal een samenleving, die vrijheid op het eerste plan zet, tenslotte zowel een grotere vrijheid als een grotere gelijkheid bereiken. Hoewel een bij-produkt van vrijheid, is een grotere mate van gelijkheid geen toeval. Een vrije samenleving laat de mensen vrij hun energie en mogelijkheden te gebruiken om eigen doeleinden na te streven. Zij voorkomt niet dat sommigen een bevoorrechte positie bereiken, maar zolang de vrijheid gehandhaafd blijft, voorkomt zij wel, dat deze bevoorrechte posities tot officiële instellingen worden verheven. Zij zullen aldus voortdurend door andere bekwame en ambitieuze mensen worden aangevallen.

Vrijheid betekent verscheidenheid, maar ook beweeglijkheid. Zij beschermt de mogelijkheid voor de benadeelden van vandaag om de bevoorrechten van morgen te worden en stelt intussen iedereen (van hoog tot laag) in de gelegenheid een zinvoller en rijker leven te leiden.

Dit artikel komt uit “Aan ons de keus” (Free to choose) van Milton & Rose Friedman. Hoewel het boek verscheen in 1980 en de beschreven situaties soms zijn gedateerd zijn de ideeën en argumenten van alle tijden.

Dit artikel verscheen eerder op: mvlogo-small.jpg

2 REACTIES

  1. Inspelend op de laatste alinea: ‘ideeen en argumenten van alle tijden’ lijkt me niet kloppend.
    Friedman haalt India en China aan. Ondertussen verarmt India per hoofd van de bevolking (ondanks een IT hype) en gaat China in de vaart der volkeren omhoog. Van de inkomensongelijkheid die Friedman schetst in China klopt er ook niks meer. Ondanks een elite is er ook egalitairisme en daarin steekt het land wellicht beter af dan de VS (je kunt je gerust afvragen of men niet gelukkiger is in China dan in de VS).

    Wat mij ontzettend steekt in zijn betoog is dat hij niks zegt over economische theorievorming. Wat hebben bijvoorbeeld monopolies en prijsafspraken voor effect? In plaats daarvan kiest Friedman voor de vergelijking van de blinde en de dove, het communisme tegen het vrije marktkapitalisme. In beide gevallen kan je er vergif opnemen dat het nepotisme welig tiert, geinstitutionaliseerd (communisme) of niet geinstitutionaliseerd(vrije markt), het maakt geen donder uit. Het nepotisme beknot vrijheid en gelijkheid.

    Het stuk heeft al met al een hoog archiefgehalte

  2. Ik bezoek China geregeld en weet uit eigen waarneming dat de inkomensverschillen gigantisch zijn, zowel in de stad als op het platteland en uiteraard tussen stad en platteland.
    Ik hoef in Beijing maar op de fiets te stappen en een uurtje de stad uit te gaan om als de diepste armoede te ontmoeten :
    -woningen zonder toilet
    -woningen zonder verwarming en zonder stromend water
    -mensen die er uitgemergeld uitzien ( en wellicht gezonder zijn dan wij veeletende westerlingen)
    Ook verschillende andere delen van China heb ik bezocht, waar ik hetzelfde aantrof.
    Veel geld wordt in China besteed aan prestigeprojecten die wel imago verschaffen maar weinig andere behoeften vervullen.
    De buitenlander is in China een gewild object voor afzetterij en bedrog.
    Vandaag heb ik getracht in Beijing zes kubieke meter goederen te ontvangen . Voor het transport vanuit de haven naar de stad wil de expediteur mij $3300 berekenen, aanzienlijk meer dan de zeevracht tussen Europa en China.
    Pas na veel geklaag en bedreigingen met publiciteit gaat het bedrag omlaag. Ik kan iedereen ten sterkste afraden in China een joint venture te beginnnen.
    Hugo van Reijen

Comments are closed.