In de eerste plaats gaat het libertarisme er vanuit dat iedereen het recht heeft om vrijerlijk te beschikken over eigen geest en lichaam het zogenaamde principe van ‘self-ownership’.
FUNDERING VOOR HET LIBERTARISME
Inleiding
In dit artikel wil ik onderzoeken in hoeverre de theorie van David Gauthier in zijn werk Morals by Agreement een fundering vormt voor de politieke filosofie van het libertarisme. Het gaat hier om de theorie dat ieder individu het recht heeft op volledige vrijheid van denken en handelen, op voorwaarde dat hij daar-bij geen inbreuk maakt op de gelijke vrijheid van anderen. Het is in feite een radicale vorm van het klassiek liberalisme van de 19e eeuw. Het libertarisme bevat over over het algemeen twee fundamentele elementen.
In de eerste plaats gaat het libertarisme er vanuit dat iedereen het recht heeft om vrijerlijk te beschikken over eigen geest en lichaam het zogenaamde principe van ‘self-ownership’.
In de tweede plaats bevat het libertarisme een theorie en verdediging van particulier eigendom. Deze twee fundamenten leggen vervolgens samen de basis voor de rechtvaardiging van een ongebreideld laissez-faire kapitalisme.
In eerste instantie zal ik in dit artikel een korte weergave geven van Gauthier’s morele theorie. Vervolgens zal ik kijken in hoeverre die theorie in overeenstemming is met de fundamenten van het libertarisme. En tot slot zal ik proberen eventuele conflicten tussen de theorie van Gauthier en die van het libertarisme op te lossen.
De Noodzaak van Moraliteit
Gauthier ziet moraal als een rationele beperking aan het najagen van het eigen belang. Zijn claim is daarbij dat het accepteren van moraal uiteindelijk ook in het eigen belang is en zou moeten zijn. Gauthiers theorie is daarmee dan ook niet zozeer een verklaring voor de betekenis van moraliteit, maar vooral een normatieve theorie, die ons vertelt wat het belang van moraliteit zou moeten zijn.
Volgens Gauthier komt de noodzaak van moraliteit uitsluitend voort uit marktfalen. In een ideale marktsituatie, zou moraal dan ook niet nodig zijn. In dat geval zou het najagen van het particuliere eigen belang volledig in harmonie zijn met de belangen van de rest van de samenleving en is een beperking van het najagen van dat eigen belang niet nodig en misschien zelfs nadelig voor het gemeenschappelijk belang. Adam Smith schrijft: “By persuing his own interest he frequently promotes that op society more effectually than when he really intends to promote it”. (1)
Echter, er is niet altijd sprake van een ideale marktsituatie. Het ideaal van de vrije markt gaat namelijk uit van het idee dat alle produkten en produktiefactoren particulier eigendom zijn en dat handel van deze producten en productiefactoren vrijerlijk kan geschieden. Daarnaast gaat zij er vanuit dat mensen geen belang hechten aan de belangen van degenen met wie zij in interactie zijn; zij zijn idealiter uitsluitend gericht op het bevredigen van de eigen behoeften.
In sommigen gevallen wordt echter niet aan deze eisen voldaan. Bijvoorbeeld wanneer er sprake is van produktiefactoren die door niemand in bezit zijn, of wanneer het gaat om situaties met inderdependente belangen. In zo’n geval is er sprake van externe effecten. Dit houdt in dat de markttransactie ook de belangen raakt van mensen die geen partij (willen) zijn van de transactie. Wanneer de belangen van deze derden geschaad worden spreken we van negatieve externe effecten; wanneer de externe effecten echter positief zijn m.b.t. de belangen van derden spreken we van positieve externe effecten.
Een klassiek voorbeeld van een positief extern effect is de bouw van een vuurtoren. Er is geen (gemakkelijke) manier om alleen degenen die betaald hebben voor te vuurtoeren te laten profiteren van de toren. Ook derden die langs de kust varen zullen ervan kunnen profiteren en er is dus sprake van een positief extern effect. Een voorbeeld van een negatief extern effect is luchtvervuiling. De lucht is van niemand en dus kan iedereen haar vervuilen. De effecten van de vervuiling op anderen die de lucht inademen is vervolgens een negatief extern effect.
Het gevolg van externe effecten is dat de markt faalt om vraag en aanbod goed op elkaar af te stemmen. De mensen die profiteren van vuurtorens hebben geen reden om mee te betalen voor de bouw van vuurtorens, omdat zij de hoop hebben om gratis mee te kunnen profiteren wanneer anderen wel bijdragen. Het gevolg is echter dat er daardoor uiteindelijk minder (of helemaal geen) vuurtorens gebouwd worden dan eigenlijk behoefte aan is. De bouwers van vuurtorens zullen immers slechts rekening houden met hun eigen behoeften en kosten en niet met die van de niet betalende derden.
Omgekeerd geldt hetzelfde voor negatieve externe effecten. Iemand die de lucht vervuilt hoeft alleen rekening te houden met de kosten en gevolgen van luchtvervuiling voor zichzelf en zal geen rekening houden met de kosten en gevolgen voor anderen. Het gevolg is uiteindelijk dat hierdoor meer vervuiling plaatsvindt dan wanneer de vervuiler ook rekening zou houden met de kosten van deze derden.
Uiteindelijk leiden externe effecten aldus tot een sub-optimale situatie, waarbij er een tekort ontstaat aan producten met positieve externe effecten en er een overschot ontstaat aan producten met negatieve externe effecten. Dit vormt een probleem, omdat het nastreven van het directe eigenbelang hier niet langer leidt tot een harmonie van belangen. In een dergelijke situatie is volgens Gauthier en beperking van het nastreven van het directe eigenbelang nodig om dit probleem te corrigeren. Deze beperking is de taak van de moraal.
Het Criterium van Onpartijdigheid
Centraal in de morele theorie van Gauthier staat het criterium van onpartijdigheid. Een situatie is volgens Gauthier rechtvaardig wanneer zij onpartijdig is, in die zin dat geen enkel individu redelijkerwijs kan claimen dat hij of zij in een bepaalde situatie bevoordeeld of benadeeld wordt.
In een volledig vrije markt kan volgens Gauthier niemand redelijkerwijs bezwaar aantekenen tegen de uitkomsten van het marktproces en is er dan ook geen behoefte aan moraal als corrigerend mechanisme. Een vrije-marktuitkomst is volgens Gauthier altijd rechtvaardig, zonder dat er sprake is van een morele beperking aan het handelen. Gauthier noemt de volledig vrije markt daarom ook wel een ‘morally free zone’.
Er zijn volgens Gauthier echter drie situaties van marktfalen denkbaar, waarbij moraal wel degelijk noodzakelijk is. De eerste hebben we hierboven al behandeld en dat is het bestaan van externe factoren. In zo’n geval zullen sommigen gratis kunnen meeprofiteren van de produkten en diensten van anderen (free-riders), zoals in het voorbeeld van de vuurtoren, of zij kunnen de eigen kosten afschuiven op anderen (parasieten), zoals in het voorbeeld van de vervuiler. Deze externe factoren vormen een inbreuk op het criterium van partijdigheid, omdat niet langer iedereen uitsluitend de kosten betaalt voor datgene waar hij of zij van profiteert. Sommigen worden bevoordeeld, anderen benadeeld.
Een tweede situatie van marktfalen kan ontstaan wanneer de markt niet vrijerlijk kan werken, omdat sommigen tot bepaalde transacties gedwongen worden of juist van bepaalde transacties weerhouden worden. Hoewel het mogelijk is dat er in zo’n situatie een optimaal equilibrium tot stand komt, is er niettemin sprake van partijdigheid.
Een derde mogelijke inbreuk op het criterium van onpartijdigheid, tot slot, kan ontstaan wanneer de marktuitkomst (om andere redenen) sub-optimaal is. In een optimale situatie is er geen alternatief denkbaar waarbij niet iedereen slechter af is of waarbij sommigen zullen profiteren ten koste van anderen. Een suboptimale situatie betekent dan dat sommigen ofwel meer betalen dan in een alternatieve situatie nodig zou zijn, ofwel dat zij minder krijgen voor de zelfde kosten dan in een alternatieve situatie. Ook in zo’n geval is er dus sprake van partijdigheid en is correctie met behulp van de moraal noodzakelijk.
Morals by Agreement
In situaties waarbij sprake is van een inbreuk op het criterium van onpartijdigheid is het volgens Gauthier rationeel om het najagen van het (directe) eigenbelang aan banden te leggen door zich te houden aan morele principes die deze onpartijdigheid wel tot stand brengen. Gauthier’s claim is daarbij dat deze morele principes rationeel zijn, omdat ze uiteindelijk ook in het (lange termijn) eigenbelang zijn van alle actoren.
En dit is dan ook tevens de rechtvaardiging van het door Gauthier geponeerde criterium van onpartijdigheid. Immers, alleen wanneer principes volledig onpartijdig in het belang zijn van iedereen, is het voor iedereen ook rationeel om zich aan deze morele principes te houden. Onpartijdigheid is daarmee een noodzakelijk criterium voor elk moreel principe, aangezien de kern van Gauthiers theorie van ‘morals by agreement’ is dat er morele principes te vinden zijn waar iedereen redelijkerwijs mee zou kunnen instemmen en dat dat die principes de enige waarlijk morele principes zijn.
De implicatie van het criterium van onpartijdigheid en dus ook de kern van de moraal is volgens Gauthier dat niemand free-rider of parasiet mag zijn. Wanneer de ‘onzichtbare hand’ van de markt leidt tot het onstaan van dergelijke free-riders en parasieten, ontstaat een taak voor de ‘zichtbare hand’ van de moraal. In dat geval zal men, om alsnog tot een rechtvaardige en optimale uitkomst te komen, met elkaar moeten overeenkomen om het direct najagen van het eigenbelang te beperken. De moraal gebiedt dat men met elkaar samenwerkt om alsnog tot optimale uitkomsten te komen.
De eerste vraag die men bij deze samenwerking kan stellen is de vraag hoe de kosten en baten van de samenwerking verdeeld moeten worden. Daarover moet onderhandeld worden en de vraag is welke uitkomsten rationeel zijn. Gauthier beantwoord deze vraag door te stellen dat het surplus van de samenwerking (de baten minus de kosten), verdeeld moet worden over de participanten, relatief aan hun bijdrage en zodanig dat de maximum ‘concessie’ die iedereen bij de onderhandeling moet maken om tot die verdeling te komen, minimaal is. Gauthier noemt die het principe van ‘minimum-maximum relatieve concessie’, of ‘minimax relatieve concessie’. Het gevolg van dit principe is dat de ratio tussen de baten die iemand krijgt en de bijdrage die hij levert, zoveel mogelijk gelijk is tussen de verschillende participanten, waardoor het principe als enige acceptabel is voor alle participanten.
Ieder ander principe zou sommigen immers relatief meer geven dan anderen en zou dus in strijd zijn met het criterium van onpartijdigheid.
Het principe van minimax relatieve concessie sluit daarbij naadloos aan bij de rest van Gauthiers morele theorie.
Waar de markt leidt tot partijdige en sub-optimale uitkomsten, stelt de moraal dat het rationeel is om (de dispositie te hebben om) samen te werken en om als zodanig tot een optimale uitkomst te komen. Echter, aan de andere kant ziet Gauthier in dat deze samenwerking zelf ook op een rechtvaardige, onpartijdige manier moet verlopen, omdat anders de uitkomsten van de samenwerking nog steeds niet zullen voldoen aan het criterium van onpartijdigheid.. Daarom poneert hij vervolgens het morele principe van minimax relatieve concessie, dat stelt dat het rationeel is om in geval van samenwerking ook bij de onderhandelingen niet te proberen zichzelf te bevoordelen ten kosten van anderen, omdat het voor anderen niet rationeel is om met minder dan het gelijke relatieve deel genoegen nemen.
Is Co-Operatie Mogelijk?
De tweede vraag die men zich zou kunnen stellen is de vraag of het rationeel is om zich aan de afspraken van de onderhandeling te houden.
Gauthier gaat hier in op het bekende argument van de ‘Foole’ uit het werk van Hobbes, 2 die stelt dat het weliswaar rationeel kan zijn om bepaalde afspraken te maken, maar dat het irrationeel is om zich ook dadwerkelijk aan die afspraken te houden, wanneer het breken van de afspraak in het eigen belang is. “He questioneth, whether Injustice may not sometimes stand with that Reason, which dictateth to every man his own good and if it be not against Reason, it is no against Justice: or else Justice is not to be appoved for good.” (3) De Foole twijfelt dus aan het feit of het in het eigen belang is om zich altijd aan gemaakte afspraken te houden. Als dat niet zo blijkt te zijn, is Gauthier’s morele theorie in feite ontkracht, omdat hij juist probeert de moraal in harmonie te brengen met het rationeel eigen belang.
Het argument van de Foole vindt zijn weerslag in de standaard rationele keuze theorie. Ook daar wordt aangenomen dat co-operatie tussen rationele individuen onmogelijk is. Immers, als men weet dat de ander zich aan de afspraak zal houden (bijvoorbeeld omdat hij zijn deel van de afspraak al is nagekomen), is het volgens de standaard theorie rationeel om zich niet aan de afspraak te houden (bijvoorbeeld door niet te betalen voor de reeds verleende diensten). Echter, wanneer men daarentegen weet dat de ander zich niet aan de afspraak zal houden, is het eveneens rationeel om zich ook aan niet de afspraak te houden, omdat men in dat geval wordt opgelicht. Een rationeel individu zal dus hoe dan ook tot de conclusie komen dat het rationeel is om zich niet aan afspraken te houden, waardoor co-operatie in feite onmogelijk wordt.
Gauthier stelt echter dat we deze theorie van rationaliteit moeten herinterpreteren. Volgens hem zal een rationeel individu namelijk niet noodzakelijk deflecteren (zich niet aan de afspraak houden). In plaats daarvan zal hij een dispositie ontwikkelen om zich aan afspraken te houden, op voorwaarde dat de ander dat ook doet. Gauthier noemt deze strategie ‘constrained maximization’ wat hij afzet tegen het traditionele ‘straight maximization’ (grijp het geld en ren).
Het argument van Gauthier is dat een constrained maximizer het uiteindelijk beter zal doen dan een straight maximizer, omdat hij het even goed doet als straight maximizers, wanneer hij in interactie is met straight maximizers (in dat geval deflecteren beide), maar hij zal het beter doen dan de straight maximizer wanneer hij in interactie is andere constrained maximizers, omdat hij in dat geval in staat is de vruchten te plukken van co-operatie.
De conclusie die Gauthier hieruit trekt is dat het rationeel is om de dispositie van constrained maximization te hebben en het dus rationeel is om voorwaardelijk samen te werken.
Uiteraard hangt het een en ander af van de mate waarin de dispositie van mensen herkend of verborgen kan worden en van het aantal mensen met een bepaalde dispositie in de poulatie. Wanneer constrained maximizers niet in staat zijn elkaar te herkennen of er vrijwel geen constrained maximizers in de populatie aanwezig zijn, ontstaat er inderdaad een probleem. Echter, Gauthier gaat er vanuit dat de situatie over het algemeen zo is dat het wel degelijk in het eigen belang is om zich (voorwaardelijk) aan afspraken en aan de eisen van de moraal te houden.
De Voorwaarden van Co-Operatie
Er rest Gauthier nu nog een laatste probleem voor de theorie van Gauthier en dat is het feit dat zowel de markt als het principe van minimax relatieve concessie rekening houden met de datgene wat iemand meeneemt naar de markt of de onderhandelingstafel, maar dat zij geen rekenschap afleggen van de legitimiteit hiervan.
Echter, wanneer de uitgangspositie in de markt of de onderhandeling zelf op een partijdige en onrechtvaardige manier tot stand is gekomen (bijvoorbeeld wanneer iemand zijn bezit heeft verkregen doormiddel van diefstal en fraude) maakt dat ook automatisch de uitkomst van het onderhandelingsproces en de uitkomst van het marktproces partijdig en onrechtvaardig. Dit roept dus de vraag op naar morele principes die ons vertellen wanneer de uitgangspositie legitiem is. Met andere woorden: we moeten ons afvragen wanneer de uitgangspositie onpartijdig is en hoe zij op een onpartijdige manier tot stand kan komen.
Gauthier beroept zich daarbij op de door Nozick interpreteerde (4) en van John Locke afkomstige (5) ‘Lockean Proviso’. Locke stelt volgens Nozick’s interpretatie dat men de natuur en diens produkten mag toeeigenen, met als voorwaarde dat anderen daardoor niet slechter af worden gemaakt. Gauthier meent echter dat de Proviso door Nozick te sterk geformuleerd is. Immers, in sommige situaties kan het zijn dat men alleen kan voorkomen dat anderen slechter af worden gemaakt door de eigen positie te verslechteren. En aangezien Locke volgens Gauthier van mening is dat het zelfbehoud voor gaat boven dat van anderen, past Gauthier Nozicks interpretatie van de Lockean Proviso aan door te stellen dat anderen niet slechter af mogen worden gemaakt, tenzij dit noodzakelijk is om te voorkomen dat de eigen positie wordt verslechterd. Of, anders gezegd: de Proviso verbiedt het alleen om de eigen situatie te verbeteren doormiddel van interactie die de situatie van anderen verslechtert.
Voor Gauthier is het duidelijk dat een ander voorbehoud niet acceptabel kan zijn voor rationele individuen die in eerste instantie uit zijn op het behartigen van hun eigen belang. Zij zouden bij een sterker voorbehoud immers gedwongen kunnen worden om hun eigen belangen op te offeren voor anderen of om free-rides uit te delen. Een zwakker voorbehoud zou daarentegen een kostbare oorlog van allen tegen allen niet kunnen voorkomen.
Implicaties van de Proviso
Vanuit de door Gauthier geformuleerde Lockean Proviso wordt vervolgens een pakket individuele rechten opgetrokken, die op het eerste gezicht inderdaad een libertarisch karakter lijken te hebben.
In de eerste plaats rechtvaardigt de Proviso het door Nozick geformuleerde principe van self-ownership.
Door gebruik te maken van het eigen lichaam kan men de eigen positie verbeteren, maar men maakt anderen niet slechter af. (6) Door gebruikt maken van het lichaam van anderen, maakt men die anderen echter wel slechter af. Op die manier geeft de Lockean Proviso dus ieder individu het exclusieve recht over het eigen lichaam en verbiedt zij anderen om gebruikt te maken van dat lichaam zonder diens toestemming.
In de tweede plaats verschaft de Proviso een recht op alles wat uit het eigen lichaam voortkomt en dus de vruchten van arbeid. Immers, anderen beroven van de vruchten van diens arbeid betekent dat men de eigen situatie verbetert door de situatie van anderen te verslechteren. (7)
Op het moment dat er sprake is van handel of sociale interactie tussen mensen, stelt Gauthier dat de Proviso verbiedt dat kosten worden afgewenteld op anderen als gevolg van externe factoren. Gauthier geeft daarbij een voorbeeld, waarbij persoon A een rivier vervuilt, waardoor persoon B minder vis ophaalt. Zolang A en B niet met elkaar handelen en er is geen sprake van een sociaal systeem vormt dit volgens Gauthier geen schending van de Proviso. Immers, A verbetert zijn eigen situatie niet door de situatie van B te verslechteren. A is niet beter af omdat B minder vis binnen haalt. Anders wordt de situatie echter wanneer A en B handel gaan drijven of deel gaan uitmaken van een marktsysteem.
In dat geval profiteert A wel degelijk van het verslechteren van de situatie van B. Bijvoorbeeld wanneer B, doordat hij door toedoen van A te weinig vis binnen haalt, gewongen wordt vis te kopen van A. In zo’n geval is er duidelijk sprake van een schending van de Proviso en is de overeenkomst die zij zouden aangaan partijdig en dus onrechtvaardig. De Proviso eist dan ook dat het afwentelen van kosten in een sociale context verboden is, zodat A compensatie moet geven aan B voor de kosten van de door hem veroorzaakte vervuiling.
Tot slot verschaft de Proviso de basis voor een exclusief eigendomsrecht over land. Het toeeigenen van land is onder de Proviso toegestaan, zolang men daarmee anderen niet slechter af maakt. Wanneer men dus een dermate groot stuk land toeeigent dat anderen daardoor inderdaad slechter af zijn, is de toeeigening wel degelijk in strijd met de Proviso.
Maar toeeigening is zeker niet noodzakelijk in strijd met de Proviso. Door cultivering en intensieve bewerking van het land kan iemand misschien op een stukje land wonen dat klein genoeg is om ook de situatie van de rest die nu zonder haar op het overgebleven gemeenschappelijke land wonen te verbeteren. Bovendien kunnen de anderen profiteren van handel met de persoon die land toeeigent. Deze kan hierdoor bijvoorbeeld in staat zijn om meerdere families tegelijk in voedsel te voorzien, waardoor deze andere families zich in weer andere wil ik onderzoeken in hoeverre de theorie van David Gauthier in zijn werk Morals by Agreement een fundering vormt voor de politieke filosofie van het libertarisme. Het gaat hier om de theorie dat ieder individu het recht heeft op volledige vrijheid van denken en handelen, op voorwaarde dat hij daarbij geen inbreuk maakt op de gelijke vrijheid van anderen. Het is in feite een radicale vorm van het klassiek liberalisme van de 19e eeuw. Het libertarisme bevat over over het algemeen twee fundamentele elementen.
In de eerste plaats gaat het libertarisme er vanuit dat iedereen het recht heeft om vrijerlijk te beschikken over eigen geest en lichaam het zogenaamde principe van ‘self-ownership’.
In de tweede plaats bevat het libertarisme een theorie en verdediging van particulier eigendom. Deze twee fundamenten leggen vervolgens samen de basis voor de rechtvaardiging van een ongebreideld laissez-faire kapitalisme.
In eerste instantie zal ik in dit artikel een korte weergave geven van Gauthier’s morele theorie. Vervolgens zal ik kijken in hoeverre die theorie in overeenstemming is met de fundamenten van het libertarisme. En tot slot zal ik proberen eventuele conflicten tussen de theorie van Gauthier en die van het libertarisme op te lossen.
De Noodzaak van Moraliteit
Gauthier ziet moraal als een rationele beperking aan het najagen van het eigen belang. Zijn claim is daarbij dat het accepteren van moraal uiteindelijk ook in het eigen belang is en zou moeten zijn. Gauthiers theorie is daarmee dan ook niet zozeer een verklaring voor de betekenis van moraliteit, maar vooral een normatieve theorie, die ons vertelt wat het belang van moraliteit zou moeten zijn.
Volgens Gauthier komt de noodzaak van moraliteit uitsluitend voort uit marktfalen. In een ideale marktsituatie, zou moraal dan ook niet nodig zijn. In dat geval zou het najagen van het particuliere eigen belang volledig in harmonie zijn met de belangen van de rest van de samenleving en is een beperking van het najagen van dat eigen belang niet nodig en misschien zelfs nadelig voor het gemeenschappelijk belang. Adam Smith schrijft: “By persuing his own interest he frequently promotes that op society more effectually than when he really intends to promote it”. (1)
Echter, er is niet altijd sprake van een ideale marktsituatie. Het ideaal van de vrije markt gaat namelijk uit van het idee dat alle produkten en produktiefactoren particulier eigendom zijn en dat handel van deze producten en productiefactoren vrijerlijk kan geschieden. Daarnaast gaat zij er vanuit dat mensen geen belang hechten aan de belangen van degenen met wie zij in interactie zijn; zij zijn idealiter uitsluitend gericht op het bevredigen van de eigen behoeften.
In sommigen gevallen wordt echter niet aan deze eisen voldaan. Bijvoorbeeld wanneer er sprake is van produktiefactoren die door niemand in bezit zijn, of wanneer het gaat om situaties met inderdependente belangen. In zo’n geval is er sprake van externe effecten. Dit houdt in dat de markttransactie ook de belangen raakt van mensen die geen partij (willen) zijn van de transactie. Wanneer de belangen van deze derden geschaad worden spreken we van negatieve externe effecten; wanneer de externe effecten echter positief zijn m.b.t. de belangen van derden spreken we van positieve externe effecten.
Een klassiek voorbeeld van een positief extern effect is de bouw van een vuurtoren. Er is geen (gemakkelijke) manier om alleen degenen die betaald hebben voor te vuurtoeren te laten profiteren van de toren. Ook derden die langs de kust varen zullen ervan kunnen profiteren en er is dus sprake van een positief extern effect.
Een voorbeeld van een negatief extern effect is luchtvervuiling. De lucht is van niemand en dus kan iedereen haar vervuilen. De effecten van de vervuiling op anderen die de lucht inademen is vervolgens een negatief extern effect.
Het gevolg van externe effecten is dat de markt faalt om vraag en aanbod goed op elkaar af te stemmen. De mensen die profiteren van vuurtorens hebben geen reden om mee te betalen voor de bouw van vuurtorens, omdat zij de hoop hebben om gratis mee te kunnen profiteren wanneer anderen wel bijdragen. Het gevolg is echter dat er daardoor uiteindelijk minder (of helemaal geen) vuurtorens gebouwd worden dan eigenlijk behoefte aan is. De bouwers van vuurtorens zullen immers slechts rekening houden met hun eigen behoeften en kosten en niet met die van de niet betalende derden.
Omgekeerd geldt hetzelfde voor negatieve externe effecten. Iemand die de lucht vervuilt hoeft alleen rekening te houden met de kosten en gevolgen van luchtvervuiling voor zichzelf en zal geen rekening houden met de kosten en gevolgen voor anderen. Het gevolg is uiteindelijk dat hierdoor meer vervuiling plaatsvindt dan wanneer de vervuiler ook rekening zou houden met de kosten van deze derden.
Uiteindelijk leiden externe effecten aldus tot een sub-optimale situatie, waarbij er een tekort ontstaat aan producten met positieve externe effecten en er een overschot ontstaat aan producten met negatieve externe effecten. Dit vormt een probleem, omdat het nastreven van het directe eigenbelang hier niet langer leidt tot een harmonie van belangen. In een dergelijke situatie is volgens Gauthier en beperking van het nastreven van het directe eigenbelang nodig om dit probleem te corrigeren. Deze beperking is de taak van de moraal.
Het Criterium van Onpartijdigheid
Centraal in de morele theorie van Gauthier staat het criterium van onpartijdigheid. Een situatie is volgens Gauthier rechtvaardig wanneer zij onpartijdig is, in die zin dat geen enkel individu redelijkerwijs kan claimen dat hij of zij in een bepaalde situatie bevoordeeld of benadeeld wordt.
In een volledig vrije markt kan volgens Gauthier niemand redelijkerwijs bezwaar aantekenen tegen de uitkomsten van het marktproces en is er dan ook geen behoefte aan moraal als corrigerend mechanisme. Een vrije-marktuitkomst is volgens Gauthier altijd rechtvaardig, zonder dat er sprake is van een morele beperking aan het handelen. Gauthier noemt de volledig vrije markt daarom ook wel een ‘morally free zone’.
Er zijn volgens Gauthier echter drie situaties van marktfalen denkbaar, waarbij moraal wel degelijk noodzakelijk is. De eerste hebben we hierboven al behandeld en dat is het bestaan van externe factoren. In zo’n geval zullen sommigen gratis kunnen meeprofiteren van de produkten en diensten van anderen (free-riders), zoals in het voorbeeld van de vuurtoren, of zij kunnen de eigen kosten afschuiven op anderen (parasieten), zoals in het voorbeeld van de vervuiler. Deze externe factoren vormen een inbreuk op het criterium van partijdigheid, omdat niet langer iedereen uitsluitend de kosten betaalt voor datgene waar hij of zij van profiteert. Sommigen worden bevoordeeld, anderen benadeeld.
Een tweede situatie van marktfalen kan ontstaan wanneer de markt niet vrijerlijk kan werken, omdat sommigen tot bepaalde transacties gedwongen worden of juist van bepaalde transacties weerhouden worden. Hoewel het mogelijk is dat er in zo’n situatie een optimaal equilibrium tot stand komt, is er niettemin sprake van partijdigheid.
Een derde mogelijke inbreuk op het criterium van onpartijdigheid, tot slot, kan ontstaan wanneer de marktuitkomst (om andere redenen) sub-optimaal is. In een optimale situatie is er geen alternatief denkbaar waarbij niet iedereen slechter af is of waarbij sommigen zullen profiteren ten koste van anderen. Een suboptimale situatie betekent dan dat sommigen ofwel meer betalen dan in een alternatieve situatie nodig zou zijn, ofwel dat zij minder krijgen voor de zelfde kosten dan in een alternatieve situatie. Ook in zo’n geval is er dus sprake van partijdigheid en is correctie met behulp van de moraal noodzakelijk.
Morals by Agreement
In situaties waarbij sprake is van een inbreuk op het criterium van onpartijdigheid is het volgens Gauthier rationeel om het najagen van het (directe) eigenbelang aan banden te leggen door zich te houden aan morele principes die deze onpartijdigheid wel tot stand brengen. Gauthier’s claim is daarbij dat deze morele principes rationeel zijn, omdat ze uiteindelijk ook in het (lange termijn) eigenbelang zijn van alle actoren.
En dit is dan ook tevens de rechtvaardiging van het door Gauthier geponeerde criterium van onpartijdigheid. Immers, alleen wanneer principes volledig onpartijdig in het belang zijn van iedereen, is het voor iedereen ook rationeel om zich aan deze morele principes te houden. Onpartijdigheid is daarmee een noodzakelijk criterium voor elk moreel principe, aangezien de kern van Gauthiers theorie van ‘morals by agreement’ is dat er morele principes te vinden zijn waar iedereen redelijkerwijs mee zou kunnen instemmen en dat dat die principes de enige waarlijk morele principes zijn.
De implicatie van het criterium van onpartijdigheid en dus ook de kern van de moraal is volgens Gauthier dat niemand free-rider of parasiet mag zijn. Wanneer de ‘onzichtbare hand’ van de markt leidt tot het onstaan van dergelijke free-riders en parasieten, ontstaat een taak voor de ‘zichtbare hand’ van de moraal. In dat geval zal men, om alsnog tot een rechtvaardige en optimale uitkomst te komen, met elkaar moeten overeenkomen om het direct najagen van het eigenbelang te beperken. De moraal gebiedt dat men met elkaar samenwerkt om alsnog tot optimale uitkomsten te komen.
De eerste vraag die men bij deze samenwerking kan stellen is de vraag hoe de kosten en baten van de samenwerking verdeeld moeten worden. Daarover moet onderhandeld worden en de vraag is welke uitkomsten rationeel zijn. Gauthier beantwoord deze vraag door te stellen dat het surplus van de samenwerking (de baten minus de kosten), verdeeld moet worden over de participanten, relatief aan hun bijdrage en zodanig dat de maximum ‘concessie’ die iedereen bij de onderhandeling moet maken om tot die verdeling te komen, minimaal is. Gauthier noemt die het principe van ‘minimum-maximum relatieve concessie’, of ‘minimax relatieve concessie’. Het gevolg van dit principe is dat de ratio tussen de baten die iemand krijgt en de bijdrage die hij levert, zoveel mogelijk gelijk is tussen de verschillende participanten, waardoor het principe als enige acceptabel is voor alle participanten.
Ieder ander principe zou sommigen immers relatief meer geven dan anderen en zou dus in strijd zijn met het criterium van onpartijdigheid. Het principe van minimax relatieve concessie sluit daarbij naadloos aan bij de rest van Gauthiers morele theorie.
Waar de markt leidt tot partijdige en sub-optimale uitkomsten, stelt de moraal dat het rationeel is om (de dispositie te hebben om) samen te werken en om als zodanig tot een optimale uitkomst te komen. Echter, aan de andere kant ziet Gauthier in dat deze samenwerking zelf ook op een rechtvaardige, onpartijdige manier moet verlopen, omdat anders de uitkomsten van de samenwerking nog steeds niet zullen voldoen aan het criterium van onpartijdigheid.. Daarom poneert hij vervolgens het morele principe van minimax relatieve concessie, dat stelt dat het rationeel is om in geval van samenwerking ook bij de onderhandelingen niet te proberen zichzelf te bevoordelen ten kosten van anderen, omdat het voor anderen niet rationeel is om met minder dan het gelijke relatieve deel genoegen nemen.
Is Co-Operatie Mogelijk?
De tweede vraag die men zich zou kunnen stellen is de vraag of het rationeel is om zich aan de afspraken van de onderhandeling te houden.
Gauthier gaat hier in op het bekende argument van de ‘Foole’ uit het werk van Hobbes, 2 die stelt dat het weliswaar rationeel kan zijn om bepaalde afspraken te maken, maar dat het irrationeel is om zich ook dadwerkelijk aan die afspraken te houden, wanneer het breken van de afspraak in het eigen belang is. “He questioneth, whether Injustice may not sometimes stand with that Reason, which dictateth to every man his own good and if it be not against Reason, it is no against Justice: or else Justice is not to be appoved for good.” 3 De Foole twijfelt dus aan het feit of het in het eigen belang is om zich altijd aan gemaakte afspraken te houden. Als dat niet zo blijkt te zijn, is Gauthier’s morele theorie in feite ontkracht, omdat hij juist probeert de moraal in harmonie te brengen met het rationeel eigen belang.
Het argument van de Foole vindt zijn weerslag in de standaard rationele keuze theorie. Ook daar wordt aangenomen dat co-operatie tussen rationele individuen onmogelijk is. Immers, als men weet dat de ander zich aan de afspraak zal houden (bijvoorbeeld omdat hij zijn deel van de afspraak al is nagekomen), is het volgens de standaard theorie rationeel om zich niet aan de afspraak te houden (bijvoorbeeld door niet te betalen voor de reeds verleende diensten). Echter, wanneer men daarentegen weet dat de ander zich niet aan de afspraak zal houden, is het eveneens rationeel om zich ook aan niet de afspraak te houden, omdat men in dat geval wordt opgelicht. Een rationeel individu zal dus hoe dan ook tot de conclusie komen dat het rationeel is om zich niet aan afspraken te houden, waardoor co-operatie in feite onmogelijk wordt.
Gauthier stelt echter dat we deze theorie van rationaliteit moeten herinterpreteren. Volgens hem zal een rationeel individu namelijk niet noodzakelijk deflecteren (zich niet aan de afspraak houden). In plaats daarvan zal hij een dispositie ontwikkelen om zich aan afspraken te houden, op voorwaarde dat de ander dat ook doet. Gauthier noemt deze strategie ‘constrained maximization’ wat hij afzet tegen het traditionele ‘straight maximization’ (grijp het geld en ren). Het argument van Gauthier is dat een constrained maximizer het uiteindelijk beter zal doen dan een straight maximizer, omdat hij het even goed doet als straight maximizers, wanneer hij in interactie is met straight maximizers (in dat geval deflecteren beide), maar hij zal het beter doen dan de straight maximizer wanneer hij in interactie is andere constrained maximizers, omdat hij in dat geval in staat is de vruchten te plukken van co-operatie.
De conclusie die Gauthier hieruit trekt is dat het rationeel is om de dispositie van constrained maximization te hebben en het dus rationeel is om voorwaardelijk samen te werken.
Uiteraard hangt het een en ander af van de mate waarin de dispositie van mensen herkend of verborgen kan worden en van het aantal mensen met een bepaalde dispositie in de poulatie. Wanneer constrained maximizers niet in staat zijn elkaar te herkennen of er vrijwel geen constrained maximizers in de populatie aanwezig zijn, ontstaat er inderdaad een probleem. Echter, Gauthier gaat er vanuit dat de situatie over het algemeen zo is dat het wel degelijk in het eigen belang is om zich (voorwaardelijk) aan afspraken en aan de eisen van de moraal te houden.
De Voorwaarden van Co-Operatie
Er rest Gauthier nu nog een laatste probleem voor de theorie van Gauthier en dat is het feit dat zowel de markt als het principe van minimax relatieve concessie rekening houden met de datgene wat iemand meeneemt naar de markt of de onderhandelingstafel, maar dat zij geen rekenschap afleggen van de legitimiteit hiervan.
Echter, wanneer de uitgangspositie in de markt of de onderhandeling zelf op een partijdige en onrechtvaardige manier tot stand is gekomen (bijvoorbeeld wanneer iemand zijn bezit heeft verkregen doormiddel van diefstal en fraude) maakt dat ook automatisch de uitkomst van het onderhandelingsproces en de uitkomst van het marktproces partijdig en onrechtvaardig. Dit roept dus de vraag op naar morele principes die ons vertellen wanneer de uitgangspositie legitiem is. Met andere woorden: we moeten ons afvragen wanneer de uitgangspositie onpartijdig is en hoe zij op een onpartijdige manier tot stand kan komen.
Gauthier beroept zich daarbij op de door Nozick interpreteerde 4 en van John Locke afkomstige 5 ‘Lockean Proviso’. Locke stelt volgens Nozick’s interpretatie dat men de natuur en diens produkten mag toeeigenen, met als voorwaarde dat anderen daardoor niet slechter af worden gemaakt. Gauthier meent echter dat de Proviso door Nozick te sterk geformuleerd is. Immers, in sommige situaties kan het zijn dat men alleen kan voorkomen dat anderen slechter af worden gemaakt door de eigen positie te verslechteren. En aangezien Locke volgens Gauthier van mening is dat het zelfbehoud voor gaat boven dat van anderen, past Gauthier Nozicks interpretatie van de Lockean Proviso aan door te stellen dat anderen niet slechter af mogen worden gemaakt, tenzij dit noodzakelijk is om te voorkomen dat de eigen positie wordt verslechterd. Of, anders gezegd: de Proviso verbiedt het alleen om de eigen situatie te verbeteren doormiddel van interactie die de situatie van anderen verslechtert.
Voor Gauthier is het duidelijk dat een ander voorbehoud niet acceptabel kan zijn voor rationele individuen die in eerste instantie uit
zijn op het behartigen van hun eigen belang. Zij zouden bij een sterker voorbehoud immers gedwongen kunnen worden om hun eigen belangen op te offeren voor anderen of om free-rides uit te delen. Een zwakker voorbehoud zou daarentegen een kostbare oorlog van allen tegen allen niet kunnen voorkomen.
Implicaties van de Proviso
Vanuit de door Gauthier geformuleerde Lockean Proviso wordt vervolgens een pakket individuele rechten opgetrokken, die op het eerste gezicht inderdaad een libertarisch karakter lijken te hebben.
In de eerste plaats rechtvaardigt de Proviso het door Nozick geformuleerde principe van self-ownership.
Door gebruik te maken van het eigen lichaam kan men de eigen positie verbeteren, maar men maakt anderen niet slechter af. 6 Door gebruikt maken van het lichaam van anderen, maakt men die anderen echter wel slechter af. Op die manier geeft de Lockean Proviso dus ieder individu het exclusieve recht over het eigen lichaam en verbiedt zij anderen om gebruikt te maken van dat lichaam zonder diens toestemming.
In de tweede plaats verschaft de Proviso een recht op alles wat uit het eigen lichaam voortkomt en dus de vruchten van arbeid. Immers, anderen beroven van de vruchten van diens arbeid betekent dat men de eigen situatie verbetert door de situatie van anderen te verslechteren. 7
Op het moment dat er sprake is van handel of sociale interactie tussen mensen, stelt Gauthier dat de Proviso verbiedt dat kosten worden afgewenteld op anderen als gevolg van externe factoren. Gauthier geeft daarbij een voorbeeld, waarbij persoon A een rivier vervuilt, waardoor persoon B minder vis ophaalt. Zolang A en B niet met elkaar handelen en er is geen sprake van een sociaal systeem vormt dit volgens Gauthier geen schending van de Proviso. Immers, A verbetert zijn eigen situatie niet door de situatie van B te verslechteren. A is niet beter af omdat B minder vis binnen haalt. Anders wordt de situatie echter wanneer A en B handel gaan drijven of deel gaan uitmaken van een markt-systeem.
In dat geval profiteert A wel degelijk van het verslechteren van de situatie van B. Bijvoorbeeld wanneer B, doordat hij door toedoen van A te weinig vis binnen haalt, gewongen wordt vis te kopen van A. In zo’n geval is er duidelijk sprake van een schending van de Proviso en is de overeenkomst die zij zouden aangaan partijdig en dus onrechtvaardig. De Proviso eist dan ook dat het afwentelen van kosten in een sociale context verboden is, zodat A compensatie moet geven aan B voor de kosten van de door hem veroorzaakte vervuiling.
Tot slot verschaft de Proviso de basis voor een exclusief eigendomsrecht over land. Het toeeigenen van land is onder de Proviso toegestaan, zolang men daarmee anderen niet slechter af maakt. Wanneer men dus een dermate groot stuk land toeeigent dat anderen daardoor inderdaad slechter af zijn, is de toeeigening wel degelijk in strijd met de Proviso.
Maar toeeigening is zeker niet noodzakelijk in strijd met de Proviso. Door cultivering en intensieve bewerking van het land kan iemand misschien op een stukje land wonen dat klein genoeg is om ook de situatie van de rest die nu zonder haar op het overgebleven gemeenschappelijke land wonen te verbeteren. Bovendien kunnen de anderen profiteren van handel met de persoon die land toeeigent. Deze kan hierdoor bijvoorbeeld in staat zijn om meerdere families tegelijk in voedsel te voorzien, waardoor deze andere families zich in weer andere zaken kunnen specialiseren en er een voor iedereen luceratieve arbeidsdeling ontstaat. Toeeigening van land kan daardoor in de meeste gevallen tot een situatie leiden die voor iedereen beter is (of tenminste niet slechter) ten opzichte van de uitgangspositie waarin het land door iedereen gemeenschappelijk gebruikt wordt.
Gauthier en het Libertarisme
De vraag is of Gauthier met de bovenstaande theorie inderdaad een libertarische samenleving nastreeft. Op het eerste gezicht lijkt dit deze vraag in positief beantwoord te moeten worden. Immers, de Lockean Proviso lijkt een pakket van individuele rechten te genereren die overeenkomen met de rechten die kenmerkend zijn voor een libertarische samenleving. Het gaat hier om het recht op self-ownership, het recht op de vruchten van arbeid en tot slot ook het recht op particulier eigendom. Bovendien is Gauthier van mening dat het vrijerlijk verhandelen van eigendom en arbeidskracht op de markt gerechtvaardigd is (of in ieder geval niet in strijd is met de moraal). Daarmee lijkt de fundering van een libertarische samenleving in zekere zin compleet. Toch is de theorie van Gauthier niet helemaal libertarisch te noemen. Zijn theorie bevat namelijk nog een element dat door de meeste libertariers als een doorn in het oog beschouwd zal worden, omdat het een zekere interventie in de vrije markt toestaat. Gauthier is namelijk van mening dat het individu in zijn handelen niet uitsluitend beperkt moet worden door de eisen van de Proviso, maar dat hij of zij zich ook moet houden aan het onderhandelingsprincipe van minimax relatieve concessie. Gauthier schrijft: “The error of some defenders of individual rights [libertarians, MK] is to suppose that rights alone are sufficient, and indeed, that further moral constraints on individual utility-maximization must be rejected as incompatible with rights.” (8) Volgens Gauthier zouden de libertariers gelijk hebben als mensen alleen met elkaar in interactie zouden zijn op basis van volledige concurrentie, zodat het nodig zou zijn om met elkaar samen te werken.
Echter, zodra er sprake is van samenwerking en dus onderhandeling tussen verschillende mensen, is het noodzakelijk dat de participanten zich ook houden aan de principes van minimax relatieve concessie, teneinde een immorele partijdigheid in de afspraken te voorkomen.
Het principe van minmax relatieve concessie vormt volgens Jan Narveson echter een groot probleem in de theorie van Gauthier. (9) Immers, hoe moet men omgaan met de tegenstrijdigheid tussen de rechten van de Proviso aan de ene kant en het principe van minimax relatieve concessie aan de andere kant?
Dit probleem komt duidelijk naar voren wanneer Gauthier het probleem van ‘factor rent’ behandelt. Gauthier beschrijft ‘factor rent’ als volgt: “The recipient of rent benefits from the scarcity of the factors she controls a scarcity which is of course entirely accidental from her standpoint, since it depends, not on the intrinsic nature of the factors, but on the relation between them and the factors controlled by others. She receives more than is needed to induce her to bring her factors to the market; rent is by definition a return over and above the cost of supply.” (10)
Volgens Gauthier is factor rent in strijd met het principe van minimax relatieve concessie, omdat factor rent deel uitmaakt van het surplus van de interatie, wat volgens het principe van minimax relatieve concessie over het algemeen gelijk over de participanten verdeeld zou moeten worden.
Gauthier ziet in dat er een schijnbaar conflict bestaat tussen de Proviso en het principe van minimax relatieve concessie, aangezien de Proviso mensen het recht geeft op de vruchten van hun arbeid. Echter, hij stelt dat de Proviso mensen alleen het recht geeft op dezelfde vrijheid die een solitair persoon zou hebben in de natuurtoestand. Omdat de factor rent volledig voortkomt uit interactie met anderen is het recht op factor rent volgens Gauthier dan ook geen verlengstuk van de vrijheid die gegarandeerd wordt door de Proviso. “The surplus represented by rent arises only through interaction. And so it is not part of market freedom conceived as an extention of the natural freedom enjoyed by a Robinson Crusoe.” (11) Het verbieden van factor rent is volgens Gauthier dan ook niet in strijd met de Proviso.
Minimax Relatieve Concessie versus de Proviso
Hoewel het probleem voor Gauthier is afgedaan, is het principe van minimax relatieve concessie wel degelijk problematisch met betrekking tot de rest van zijn theorie. Als alle voordeel die men kan behalen doormiddel van interactie onderworpen moet zijn aan het principe van minimax relatieve concessie, dan lijkt het er immers op dat het instellen van de markt zelf in feite ook onderworpen zou moeten worden aan het principe van minimax realtieve concessie.
Volgens David Braybrooke is het onhoudbaar om particuliere goederen te onttrekken van het sociaal contract en over te laten aan de markt. (12) Immers, is de markt zelf niet een een publiek goed? En is de Proviso, die het mogelijk maakt om de markt te laten bestaan dan niet ook een publiek goed? Als dat zo is, dan zouden de markt en de Proviso zelf ook inzet moeten zijn van onderhandeling en als zodanig ook onderworpen zijn aan het principe van minimax relatieve concessie. De Proviso is in dat geval niet alleen een voorwaarde voor onderhandeling, maar tevens een object van de onderhandeling zelf.
Het gevolg is dat Gauthier hiermee onvermijdelijk in de knoop met zijn eigen criterium van onpartijdigheid, waardoor zijn gehele
theorie wordt ondergraven. Immers, als een sociaal systeem onpartijdig moet zijn om rechtvaardig te zijn, moet de Proviso vooraf gaan aan het principe van minimax relatieve concessie en niet omgekeerd. De Proviso is immers juist door Gauthier in het leven geroepen om ervoor te zorgen dat partijdigheid in de uitkomst van de onderhandeling op basis van het principe van minimax relatieve concessie uit te bannen. Hij schrijft dan ook: “This constraint [de Proviso, MK] is part of morals by agreement, not in being the object of an agreement among rational individuals, but in being a precondition to such agreement.” (13) Wanneer de Proviso zelf ook weer onderwerp zou zijn van onderhandeling, wordt de noodzakelijke onpartijdigheid die zij moet genereren ondergraven. Er kan dan namelijk opnieuw sprake kan zijn van partijdigheid in de uitgangspositie, waardoor de uitkomst van de onderhandelingen automatisch ook weer partijdig wordt. Er is bij onderhandeling immers sprake van minmax relatieve concessie ten opzichte van de uitgangspositie.
Toch is dit volgens Narveson niet het grootste probleem in de theorie van Gauthier. De kritiek van Braybrooke kan immers slechts stand houden doordat Gauthier de fout maakt om de markt zelf op te vatten als een cooperatief systeem. Het gevolg hiervan is aan de ene kant dat het cooperatieve surplus dat de markt oplevert gelijk verdeeld moet worden over de participanten, zodat het opstrijken van facor rent ongeoorloofd is. Maar aan de andere kant betekent het ook dat het oprichten van de markt zelf en het handhaven van de Proviso, als cooperatieve daad, onderworpen moet zijn aan het principe van minimax realtieve concessie, waardoor de theorie van Gauthier uiteindelijk onderuit wordt gehaald.
Echter, de beperkingen aan het handelen die gesteld worden door de Proviso zijn volgens Narveson geen resultaat van cooperatie in de gebruikelijke zin. Als twee mensen met elkaar afspreken de Proviso te respekteren, maar verder niet met elkaar in interactie zijn, kan men immers niet zeggen dat de vruchten van ieders arbeid daardoor de winst van de cooperatie vormen. In de eerste plaats bestaat de winst namelijk niet uit de vruchten van die arbeid zelf, maar uit de mogelijkheid om hier, zonder interventie van de ander, van te genieten.
En in de tweede plaats zijn de vruchten van ieders arbeid niet het resultaat van een interactie tussen de twee, maar juist een gevolg van hun non-interactie! De Proviso hoort volgens Narveson daardoor zelf ook niet onderworpen te zijn aan het principe van minimax relatieve concessie.
Toch is dit mijns inziens niet helemaal correct. Immers, hoewel er inderdaad geen sprake is van coorperatie in de gebruikelijke zin, is er nog steeds wel sprake van cooperatie. En hoewel de winst van de cooperatie niet bestaat uit de vruchten van arbeid zelf, bestaan deze echter wel uit de bescherming van het genot van deze vruchten van arbeid. Er is geen reden te bedenken waarom de principes van minimax relatieve concessie daarop niet van toepassing zouden zijn. Als persoon A tien hectare land bezit en persoon B bezit honderd hectare, dan ligt het toch voor de hand wanneer beide over ongeveer dezelfde fysieke kracht beschikken dat B meer te winnen heeft bij het respekteren van de Proviso dan persoon A. Omgekeerd, als A en B evenveel land bezitten, maar B is veel sterker dan A, is het A die meer te winnen heeft bij het respekteren van de Proviso. Er is geen reden te bedenken waarom het principe van minimax relatieve concessie hierop niet van toepassing zou kunnen zijn. De kritiek van Braybrooke blijft hiermee dan wel bestaan dat door het van toepassing verklaren van het principe van minimax relatieve concessie op de Proviso zelf, partijdigheid in afspraken via de achterdeur weer naar binnen kan sluipen.
Gauthier erkent dit probleem zelf in feite ook: “The proviso constrains the initial bargaining position to the extent, but only to the extent, that such constraint is compatible with the co-operative outcome affording each person the expecation of a utility greater than that afforded by the non-co-operative outcome. It is rational to comply with a co-operative joint strategy if and only if its expected outcome is (nearly) optimal and as fair as is compatible with mutual benefit. We abondon neither the proviso nor narrow compliance, but we subordinate them to the requirement of mutual benefit.” (14)
9. Het Archimedean Point
Hoewel Gauthier erkent dat er in praktijk wel degelijk problemen kunnen ontstaan bij het aanvaarden van de Proviso, ziet hij dit echter niet als een weerlegging of ondergraving van zijn morele theorie. Immers, wat zijn critici vergeten is dat Gauthier, evenals Rawls, (15) voor de rechtvaardiging van zijn morele theorie niet zozeer uit gaat van wat er in concrete (partijdige) situaties zal worden afgesproken, maar zich baseert op een hypothetisch sociaal contract.
De Proviso (en het principe van minimax relatieve concessie) is volgens Gauthier een moreel principe, dat samenhangt met het eigenbelang van ieder individu, niet zozeer omdat het altijd door iedereen en in elke denkbare situatie aanvaard zal worden, maar omdat het volgens hem gekozen zou worden als universele gedragsregel door een ideaal onpartijdig, rationeel individu in een hypothetische situatie die die hij aanduidt als het “Archemedian Point”. Deze hypothetische situatie is enigszins vergelijkbaar met de ‘veil of ignorance’ zoals we die kennen bij Rawls. (16)
In het Archechemedian Point transcendeert de rationele actor boven iedere specifieke vorm van identiteit, zonder dat hij daarbij echter transcendeert boven individualiteit zelf. Het gaat dus om “an actor aware that she is an individual with capacities and preferences both particular in themselves and distictive in relation to those of her fellows, but unaware of which capacities, which preferences.” (17) Een dergelijke actor is per definitie onpartijdig, omdat zijn keuze van sociale gedragsregels niet gebaseerd is op specifieke individuele eigenschappen, maar slechts gebaseerd kan zijn op algemene kenmerken die alle rationele actoren bezitten. De onpartijdigheid komt dan naar voren in het feit dat ieders belangen gelijk behandeld worden, waardoor iedereen redelijkerwijs kan instemmen met de keuze van de ideale actor.
“Although she may identify with no one, everyone may identify with her. The impartiality of the ideal actor is thus exhibited in the fully representative character of her choice.” (18)
Het Probleem van Facor Rent
Hoewel de kritiek die tot nu toe geuit is op Gauthier’s principe van minimax relatieve concessie niet in staat is gebleken om de theorie van Gauthier te ontkrachten, is er mijns inziens echter wel degelijk iets mis met het principe.
Het probleem zit hem in het feit dat Gauthier het principe niet alleen van toepassing wil verklaren op de verdeling van het cooperatieve surplus in het geval van publieke goederen, maar haar eveneens tot normatief principe wil maken op het gebied van markttransacties.
Ook dit komt duidelijk naar voren in Gauthiers opvattingen met betrekking tot factor rent. Ook wanneer er sprake is van een pure markt-transactie, is Gauthier immers van mening dat factor rent verdeeld moet worden op basis van zijn principe van minimax relatieve concessie.
Wanneer Wilt Chamberlain uit Nozick’s beroemde voorbeeld $250000 kan verdienen met basketballen, hangt de vraag of hij recht heeft op zijn verdiende geld volgens Gauthier af van de vraag of de volle $250000 nodig is om zijn kosten te dekken en om hem aan te zetten tot basketballen. Als hij inderdaad bij een lagere beloning zou weigeren om te basketballen, is Gauthier van mening dat er geen sprake is van rent en dat Chamberlain recht heeft op het volle bedrag. Mocht Chamberlain aan de andere kant ook met minder, bijvoorbeeld $100000 genoegen nemen, dan is het verschil ($ 150000) volgens Gauthier rent, wat, als ieder ander cooperatief surplus, gelijk verdeeld moet worden over de verschillende participanten.
Narveson stelt echter dat er geen mogelijkheid is om het bestaan van rent in een vrije markt te identificeren, simpelweg omdat er in een markt geen natuurlijke prijzen bestaan. “One takes the best offer available, and what makes it available is simply that someone offers it. The somebody in question would undoubtly offer less if he knew that the applicant could be got for less.” (19)
Gauthier’s tegenwerping is dat de persoon die rent opstrijkt alleen maar niet met minder genoegen neemt, omdat hij weet dat hij, vanwege de schaarste van het aanbod, meer kan opstrijken dan een gelijk deel van het surplus. De factor rent komt dus voort uit een voordeel in de onderhandelingspositie.
De fout die Gauthier hierbij lijkt te maken is dat niet ieder voordeel in de onderhandelingspositie ook een inbreuk is op het criterium van onpartijdigheid. Een voordeel in de onderhandelingspositie zou volgens Gauthier’s theorie in feite alleen gecorrigeerd moeten worden, wanneer deze onderhandelingspositie het gevolg is van een schending van de Proviso. En daar is in dit geval natuurlijk helemaal geen sprake van. Het feit dat Chamberlain goed kan basketballen maakt deel uit van zijn natuurlijke eigenschappen, waar hij volgens de Proviso recht op heeft. Volgens de Proviso heeft hij tevens recht op de vruchten van die natuurlijke eigenschappen. Of dat nu bestaat uit een stukje land dat hij door arbeid heeft ontgonnen, of uit factor rent die hij doormiddel van interactie kan verkrijgen.
Echter, deze kritiek is onterecht. Gauthier’s probleem met factor rent is immers niet zozeer dat het voordeel in de onderhandelingspositie zelf, maar het feit dat het gaat om een surplus dat ongelijk verdeeld wordt als gevolg van dit voordeel in de onderhandelingspositie. Gauthier is van mening dat bij ieder voordeel behaalt uit interactie, het principe van minimax relatieve concessie moet gelden.
Minimax Realtieve Concessie bij Markttransacties
Hoewel ik niet zozeer zou willen aanvechten dat het principe van minimax relatieve concessie een rechtvaardig principe is voor de verdeling van kosten en baten van publieke goederen, wil ik echter betogen dat het principe in geval van markttransacties volledig overbodig is als normatief principe.
Stel dat de daadwerkelijke onderhandeling tussen twee marktpartijen ertoe leidt dat er sprake is van een uitkomst die niet lijkt te voldoen aan het principe van minimax relatieve concessie. Wat kan er in dat geval aan de hand zijn? In mijn ogen zijn er vier mogelijkheden:
De theoreticus heeft een fout gemaakt in zijn berekeningen en er is wel degelijk sprake van minimax relatieve concessie iets wat gezien de praktische onmogelijkheid om deze berekeningen daadwerkelijk te maken niet onwaarschijnlijk is.
Een of meerdere onderhandelaars handelden irrationeel en/ of streven niet naar nutsmaximalisatie.
Een of meerdere onderhandelaars hebben de onderhandelingspartner onderschat of overschat, waardoor zij meer of minder dan hun gelijke deel van het surplus hebben weten te verkrijgen.
Er is sprake van een bevoordeelde positie van een van de onderhandelingspartijen, waardoor deze meer dan een gelijk deel van het surplus in de wacht heeft weten te slepen.
In het eerste geval (1) is er uiteraard geen bezwaar tegen de uiteindelijke uitkomst. Bij (2) en (3) zijn de benadeelden zelf schuldig aan het feit dat zij een kleiner deel krijgen dan waar zij volgens het principe van minimax relatieve concessie ‘recht op hadden’ en de ongelijke uitkomst is in dat geval niet te wijten aan partijdigheid in de onderhandeling zelf.
Maar is er bij geval (4) wel sprake van partijdigheid? Wanneer de bevoordeelde onderhandelingspositie te wijten is aan een schending van de Proviso, is dit natuurlijk duidelijk het geval. Maar hoe zit dat wanneer er geen sprake is van schending van de Proviso? Wanneer Gauthier inderdaad eist dat er ook in dit geval sprake is van partijdigheid, omdat een van de onderhandelaars uiteindelijk een groter deel van het surplus opstrijkt, begint zijn argumentatie opvallend veel te lijken op de marxistische uitbuitingstheorie. De stelling is dat sommigen (de kapitalisten) een onderhandelingsvoordeel hebben boven anderen (de arbeiders), waardoor zij het cooperatieve surplus volledig in hun eigen zak kunnen steken. Er is in dat geval sprake van uitbuiting, omdat niet iedereen het deel krijgt van het surplus dat hem ‘rechtmatig’ toekomt.
Ironisch genoeg geeft Gauthier zelf al de argumenten aan om zijn eigen principe van minimax relatieve concessie te ontdoen van haar normatieve kracht. Immers: “There is no surplus value when the supply of labour is brought into equilibrium with the demand for it. The worker receives a wage equal to the marginal difference her labour power adds to the total product.” (20) Gauthier claimt hier dat de marxistische kritiek op de markt geen hout snijdt, omdat in een vrije markt de beloning altijd gelijk is aan de bijdrage die die persoon levert aan het totale produkt. De marginale kosten zijn in een marktequilibrium gelijk aan de marginale opbrengst. Natuurlijk veronderstelt dit een situatie van volledige concurrentie zonder schaarste van produktiefactoren. Echter, wat Gauthier kennelijk vergeet is dat hetzelfde ook het geval is wanneer er sprake is van monopoliepositie.
Wanneer Wilt Chamberlain zodanig gewild is bij het publiek dat er veel vraag naar hem is en er geen direct substituut voor hem is, geldt nog steeds dat de club die hem uiteindelijk aanneemt, dat doet met als oogpunt winst te maken. Ook in dat geval zijn de marginale kosten van de club voor het huren van Chamberlain uiteindelijk gelijk aan de marginale opbrengst van de overvolle stadions.
Wanneer er een surplus zou ontstaan omdat de marginale opbrengst hoger is dan de prijs van Chamberlain, zal Chamberlain uiteraard zijn prijs verhogen. Is de marginale opbrengst echter lager dan de prijs van Chamberlain, dan zal de club hem niet aannemen. Ook in dit geval zorgt de markt er dus voor dat de beloning van Chamberlain uiteindelijk gelijk is aan zijn bijdrage aan de totale opbrengst. Er is dus voldaan aan het principe van minimax relatieve concessie!
Conclusie
in dit artikel heb ik geprobeerd te onderzoeken in hoeverre Gauthier’s theorie een basis vormt voor de politieke filosofie van het libertarisme. De Proviso, zoals geformuleerd door Gauthier, gaf ons daarbij goede redenen om aan te nemen dat er inderdaad een grote gelijkenis bestaat tussen de implicaties van de proviso en de fundamentele elementen van het libertarisme. Uiteindelijk bleek alleen Gauthier’s normatieve principe van minimax relatieve concessie een probleem op te leveren voor een volledig libertarische theorie daar zij interventie in de markt toestaat die vanuit libertarisch oogpunt onacceptabel zouden zijn.
Ik heb vervolgens een poging gedaan om dit probleem de wereld uit te helpen, door aan te tonen dat in het geval van markttransacties in beginsel altijd voldaan wordt aan het principe van minimax relatieve concessie, omdat dit principe in feite inherent is aan het marktproces.
Hierdoor is het principe van minimax relatieve concessie, hoe nuttig ook als principe voor de verdeling van kosten en baten van publieke goederen, in zekere zin overbodig geworden voor zover het bedoeld is als beoordelingscriterium voor markt-interacties. Daarmee is de interventionistische dreiging die aanvankelijk uitging van het principe van minimax relatieve concessie in feite opgeheven. Uiteindelijk blijkt dan dat de theorie van Gauthier wel degelijk volledig in harmonie gebracht kan worden met die van het libertarisme, al lijkt Gauthier dat zelf nog niet in te zien.
Het principe van minimax relatieve concessie is overigens niet volledig waardeloos als het gaat om markt-interacties. Hoewel zij is ontdaan van haar normatieve kracht, kan zij niettemin nog steeds nuttig zijn als descriptief principe dat laat zien hoe de uitkomsten van onderhandelingen tussen rationele marktpartijen in theorie tot stand zullen komen.
Iedere poging tot objectieve beoordeling van het marktmechanisme in praktijk blijft echter gedoemd te falen, omdat de berekeningen die nodig zijn voor het vastellen van het cooperatieve surplus, in praktijk simpelweg niet uitvoerbaar zijn. Bij gebrek aan informatie over met name de preferenties van mensen, zal men in concrete gevallen dus simpelweg moeten vertrouwen op de rationaliteit van de verschillende actoren.
Wanneer Gauthier daarentegen zou willen proberen om de markt te corrigeren door haar ‘in overeenstemming te brengen’ met het principe van minimax relatieve concessie valt hij in feite in dezelfde valkuil waar hij ons zelf aanvankelijk nog voor wilde behoeden: “Since the market provides nothing to correct, the introduction of a corrective device would itself be a source of partiality.” (21)
Noten
1 Adam Smith, An Enquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations, 1776, bk. Iv, ch. ix , Londen, 1910, vol. 2, p. 180.
2 Thomas Hobbes, Leviathan, Cambridge: Cambridge University Press, 1996.
3 Hobbes, p. 72.
4 Robert Nozick, Anarchy, State and Utopia, Oxford: Blackwell, 1974.
5 John Locke, Two Treatises on Government, Cambridge: Cambridge University Press, 1960.
6 Gauthier maakt een onderscheid tussen een situatie slechter af maken en het nalaten een situatie te verbeteren. Wanneer men het eigen lichaam voor eigen doeleinden gebruikt, laat men het misschien na om de positie van anderen te verbeteren, maar daarmee verslechtert men de situatie van die anderen niet. Alleen het laatste wordt door de Proviso verboden.
7 Gauthier maakt overigens een onderscheid tussen een recht in de vruchten van arbeid en een recht op de vruchten van arbeid. In het eerste geval gaat het slechts om een recht op datgene wat ik doormiddel van arbeid verkregen heb. In het tweede geval gaat het om een recht op de potentiele baten die zouden kunnen voortvloeien uit het gebruik (of verkoop) van die vruchten van arbeid. Volgens Gauthier geeft de Proviso alleen recht in de vruchten van arbeid zolang er nog geen sprake is van exlusief eigendomsrecht over de land en andere goederen.
8 David Gauthier, Morals by Agreement, Oxford: Clarendon Press, 1986, p. 223.
9 Jan Narveson, The Libertarian Idea, Philadelphia, Temple University Press, 1988.
10 Gauthier, p. 98.
11 Ibid., p. 276.
12 David Braybrooke, “Social Contract Theory’s Fanciest Flight”, Ethics 97, no. 4 (July 1987).
13 Gauthier, p. 192
14 Gauthier, p. 229-230
15 John