Een van de problemen waarmee we worstelen bij de discussie over de problematiek van “duurzame ontwikkeling”, is de nomenclatuur.
Wat is duurzaam?
Een van de problemen waarmee we worstelen bij de discussie over de problematiek van “duurzame ontwikkeling”, is de nomenclatuur. De term “duurzaam” is indertijd ingevoerd als vertaling van het begrip dat in het Brundtland-rapport “sustainable” werd genoemd, dat dan betrekking had op de gehele wereld. De wereld is “sustainable” als de huidige behoeften van de mensheid kunnen worden vervuld zonder de vervulling van de behoeften van toekomstige generaties in gevaar te brengen. De vertaling is niet nauwkeurig, want het begrip “duurzaam” werd al gebruikt voor “niet vergankelijk”, voor iets “dat lang meegaat” (zie Van Dale).
“Sustainable” betekent eigenlijk iets anders, namelijk iets dat in dezelfde toestand kan worden behouden (“behoudbaar”). Er is geen bezwaar tegen om hiervoor toch het woord “duurzaam” te gebruiken, als we maar goed weten wat we bedoelen. Niettemin zal ik bij het uitwerken van het begrip het woord “sustainable” nog even aanhouden.
Het woord “duurzaam” heeft namelijk in bepaalde kringen een ruimere betekenis gekregen, vaak in de zin van “zuinig”, “met hoger rendement”, “minder energieverslindend” en zelfs “milieuvriendelijk”. Het wordt dan op van alles en nog wat toegepast: duurzame productie, duurzaam bouwen, duurzaam klussen, duurzame vacanties, tot zelfs duurzaam begroten toe. Ik verwerp al deze gebruiken van de term duurzaam, en beperk mij hier tot de betekenis van duurzaam als “sustainable”, met betrekking tot de gehele wereld.
Wat is een “sustainable” wereld? Als we goed over de definitie nadenken zien we dat dit een wereld is die er over enkele eeuwen in materieel opzicht nog ongeveer net zo uitziet als de huidige. Dat is een concept dat we niet kennen. En dat komt omdat we gevormd zijn door de geschiedenis van een steeds veranderende wereld.
Geschiedenis
De geschiedenis van de mensheid wordt gekenmerkt door veranderingen, die in de laatste eeuwen steeds groter zijn geworden en die zich steeds sneller hebben voltrokken.
De meest opvallende verandering betreft het aantal mensen op aarde: in het begin van de jaartelling nog geen 100 miljoen, in 1800 bijna een miljard, in 1900 nog geen twee miljard, in 2000 ruim zes miljard. In de tweede helft van de 20e eeuw trad ongeveer een verdubbeling op in elke 40 jaar, hetgeen overeenkomt met een gemiddelde groei van 1,7 % per jaar.
Met die groei van de bevolking is er zeer veel veranderd. Twee eeuwen geleden werd de wereld nog ervaren als schier oneindig groot, met veel onverkende gebieden (“witte plekken op de kaart”), met oerwouden en wildernissen waar ontelbare wilde dieren woonden. In veel Europese sprookjes komt het beeld voor van de eindeloze bossen waar je je als mens beter niet in kan wagen, op straffe van te worden verslonden door wolven of beren, of door andere niet genoemde griezelige wezens.
Als we topografische kaarten van Nederland uit 1900 vergelijken met die van 2000, dan zien we dat in die korte tijd de omvang van de bossen en wilde gronden tot een kleine fractie is afgenomen en dat de oppervlakte van bebouwde gebieden wel tien keer zo groot is geworden. Iets dergelijks zien we als we landkaarten van andere dichtbevolkte landen op deze wijze vergelijken. Sumatra is in een eeuw veranderd van een land voornamelijk bestaande uit oerwouden in een land voornamelijk bestaande uit plantages. Nu maken we ons ernstige zorgen over het verdwijnen van de laatste echte wildernissen. Ooit waren er meer grote wilde dieren dan mensen. Nu zijn die aantallen gedecimeerd en worden verscheidene diersoorten met uitsterven bedreigd.
Ook is de mens in de laatste twee eeuwen begonnen met op grote schaal delfstoffen te winnen. Metalen als ijzer en koper kennen we al duizenden jaren, maar het gebruik ervan is sinds de industriële revolutie enorm toegenomen. Nog sterker geldt dit voor de winning van aardolie. Anderhalve eeuw geleden een nog vrijwel onbekend product, nu de belangrijkste basis van onze economie.
Een hiermee samenhangend probleem is de omvang van de hoeveelheid afvalstoffen die door de mensheid wordt geproduceerd en voor een belangrijk deel naar de omgeving wordt afgevoerd. We gebruiken voor het begrip “omgeving” (of “environment”) tegenwoordig het woord “milieu”. Dit is een verwarrend woord, omdat het feitelijk onze eigen positie aanduidt. “Milieu” betekent immers midden; “au milieu de” is “temidden van”. Niettemin is het woord milieu ingeburgerd wanneer we eigenlijk de omgeving (environment) bedoelen.
Elk levend organisme brengt afvalstoffen in het milieu, maar het verschil is dat tot voor kort de natuur deze afvalstoffen kon opnemen zonder dat er blijvende schade ontstond. Dat is nu niet meer zo. Dat komt door het sterk toegenomen aantal mensen en de per persoon sterk toegenomen verontreinigende activiteiten.
Een eerste bezinning
Enkele decennia geleden begonnen velen zich te realiseren dat de aarde snel vol wordt, de uitputting van natuurlijke hulpbronnen met een verbazend tempo voortschrijdt, terwijl gelijktijdig het milieu steeds sterker wordt verontreinigd. Men begon zich ernstig zorgen te maken over de vraag hoe dit verder zou moeten gaan, zonder dat dit tot catastrofale gevolgen zou leiden. In 1972 werd het beroemde boek “De Grenzen aan de Groei” (Meadows et al.) geschreven, waarin deze problematiek duidelijk aan de orde werd gesteld. Voor het eerst werd gebruik gemaakt van computer-modelleringen om tot prognoses te komen over toekomstige ontwikkelingen. Dit heeft tot een belangrijke verandering van het denken geleid.
Nu, dertig jaar later, kunnen wij deze problematiek iets beter in kwantitatieve proporties bezien. Het boek van Meadows et al. is ontegenzeggelijk van grote waarde geweest omdat het ons aan het denken heeft gezet. Gelijktijdig moeten we vaststellen dat er van de voorspellingen die in dat boek zijn gedaan weinig is uitgekomen. De omvang van de bekende reserves aan de meeste delfstoffen, inclusief olie, is nu veel groter dan toen en de milieubelasting is in het algemeen nu minder ernstig dan toen. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat de problematiek nu verdwenen is, ze ziet er kwantitatief alleen anders uit. Maar helaas is de beeldvorming daarover sindsdien ernstig vertroebeld door een nieuwe manier van denken, of eigenlijk een nieuw geloof, dat in de laatste decennia is opgekomen en dat zich in de westerse wereld snel heeft verspreid.
Een nieuw geloof
Er is in de laatste dertig à veertig jaar iets heel merkwaardigs gebeurd in het Westerse denken. We hebben in die tijd gezien hoe de betekenis het christelijk geloof sterk is afgebrokkeld. Waar in de jaren ’50, althans in Nederland, christelijke principes nog leidend waren in de samenleving, zijn ze nu een soort curiositeit geworden die door weinig mensen nog serieus worden genomen en die zeker nauwelijks nog maatschappelijke betekenis hebben. Daarvoor is in vrij brede kringen het socialisme in de plaats gekomen, althans tijdelijk. Reeds in de jaren ’20 heeft het socialisme zich ontwikkeld tot een machtige arbeidersbeweging, maar het duurde tot de jaren ’60 tot de principes ervan vrij algemeen werden gehuldigd door de toenmalige intellectuele elite. Sartre was daarvan een beroemd voorbeeld! Communistische leiders zoals Mao en Castro werden ook in het Westen en vooral in Nederland gezien als grote helden (de Russische leiders, zoals Chroesjtsjov, in veel mindere mate). Het linkse denken, als we dat zo mogen noemen, werd steeds meer verheven tot een nieuw geloof. Toch bleek dit een voorbijgaande modegril te zijn. Een nieuwer geloof, dat zowel op het christendom als op het socialisme gebaseerd was, bleek veel levensvatbaarder te zijn. Het is opgekomen in de jaren voorafgaande aan de publicatie van “De Grenzen van de Groei”. Dit geloof heeft nog geen naam, maar we zouden dit het “milieugeloof” kunnen noemen. Het is gebaseerd op de Calvinistische gedachte dat de mens inherent slecht is. Deze slechtheid uit zich in de moderne tijd als hebzucht, egoïsme en kortzichtigheid met weinig respect voor het milieu. We zoeken alleen materiële welvaart, putten de grondstoffen uit en zijn met ons allen de wereld aan het verzieken met ons afval. Bovendien laten wij het gebeuren dat de welvaartskloof tussen de meer en de minder ontwikkelde landen al maar groter wordt.
Het is duidelijk dat hier een belangrijke kern van waarheid in zit, die ieder fatsoenlijk mens aanspreekt. Maar, zoals bij elk geloof, schuilt ook in dit geloof het gevaar van gebrek aan rationaliteit. Dit heeft weer geleid tot een zelfde soort fanatisme als die we in het christendom en in het socialisme hebben gezien. Met alle goede bedoelingen wordt de milieuproblematiek niet alleen overdreven, maar volledig uit zijn verband gerukt. Het meest beruchte voorbeeld is de actuele klimaatproblematiek. Men is ervan overtuigd dat de aarde opwarmt, dat wij Westerlingen daarvan de schuldigen zijn door het mateloze gebruik van olie en dat dit rampzalige gevolgen zal hebben voor de toekomst, met name die van de ontwikkelingslanden. Deze “broeikasrage” past geheel in het milieugeloof en sluit aan op een collectief schuldbesef. Dat deze onheilsvoorspellingen gebaseerd zijn op een aantal veronderstellingen, die stuk voor stuk ter discussie staan en waarvan een aantal een zekere mate van onwaarschijnlijkheid in zich draagt, mag niet gezegd worden. Een rechtschapen gelovige staat immers niet open voor andere meningen, ook wanneer die op harde feiten gebaseerd zijn. De persoon die andere meningen verkondigt kan geen goed gelovige zijn en mag dus niet serieus genomen worden. Erger nog, hij moet worden verdacht gemaakt en verketterd.
Deze houding zagen wij de laatste tien jaar sterk toenemen. Veel politici hebben hierop met grote voortvarendheid ingespeeld. Het is vandaag de dag nog zo dat bij alle gevestigde politieke partijen het twijfelen aan de wereldwijde opwarming nog volstrekt taboe is. De media in Nederland zijn in het algemeen merkwaardig weinig kritisch en volgen de politici min of meer slaafs. Wat een politicus zegt is nieuws, wetenschappelijke onzekerheden zijn geen nieuws.
Een bijzonder twijfelachtige rol wordt gespeeld door de milieubeweging. Men zegt wel dat ze ooit een nuttige rol heeft gespeeld, maar ik vind dat dit hoogstens incidenteel het geval was. De chemische industrieën hebben bijvoorbeeld in de meeste gevallen zelf de door hen veroorzaakte milieuproblemen ontdekt, onderzocht en opgelost. Hieraan hebben de milieuorganisaties weinig bijgedragen. Maar ze hebben nu wel ontdekt dat het milieugeloof een lucratieve business oplevert. Op de televisie worden foto’s getoond van smeltende gletsjers (genomen in de arctische lente) en het geld stroomt binnen. Niemand vraagt zich af wat er met dit geld gebeurt. De giften aan de milieubeweging hebben de plaats ingenomen van de middeleeuwse aflaten.
Ik vind dat dit milieugeloof een “bijgeloof” is, met alle gevaren van dien. Het maakt in elk geval open politieke en filosofische discussies over milieu of duurzaamheid niet goed mogelijk. Een van de irrationele gevolgen van dit geloof is dat de duurzaamheids-problematiek, die al moeilijk genoeg is, wordt gelijkgeschakeld met de milieuproblematiek. Dit is een ernstige vergissing, die belangrijke maatschappelijke gevolgen kan hebben.
Mogelijkheid van een streven naar duurzaamheid (sustainability)
We kunnen ons niet voorstellen dat de aarde een steeds groeiend aantal mensen een steeds groeiende welvaart zal kunnen bieden zonder dat we ergens tegen grenzen aanlopen. We kunnen alleen absoluut niet beoordelen of we die grenzen zullen tegenkomen over 50 of over 500 jaar. We kunnen echter wel proberen een proces op gang te brengen waardoor de tijdschaal waarover de veranderingen optreden verlengd wordt en het moment waarop we die grenzen tegenkomen verder naar de toekomst wordt verschoven. Op dit idee is het principe van “sustainability” (die ik nu verder “duurzaamheid” zal noemen) gebaseerd. Als we een wereld zouden creëren waarin we helemaal niet meer zouden interen op natuurlijke hulpbronnen, zou het bereiken van die grenzen voor onbepaalde tijd worden uitgesteld. Dit is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Er is allereerst sprake van twee principiële onbekenden. De ene is het onvermogen van de mensheid om een gewenste wereld te scheppen en te onderhouden. De ander is de onvoorspelbaarheid van toekomstige technologische ontwikkelingen die nodig zijn om duurzaamheid mogelijk te maken of althans te benaderen.
Om met de eerste onbekende te beginnen: tot nu toe zijn alle ontwikkelingen in de menselijke samenleving spontaan gegroeid. Er is incidenteel geprobeerd om kleine delen van de wereld (landen) in een bepaalde richting te sturen, maar dat is eigenlijk nooit gelukt. De Franse en de Russische revoluties zijn ontegenzeggelijk van groot belang geweest, maar als geplande activiteiten hebben ze geen succes gehad. De Chinese revolutie is ontaard in een reusachtige ramp. De Cubaanse revolutie, die betrekkelijk lang heeft geduurd, is uitgelopen op een tragische mislukking. De pogingen die nu worden gedaan om met supranationale organisaties zoals de Europese Unie en de Verenigde Naties bepaalde delen van de wereld te sturen zijn al evenmin succesvol te noemen. Het succes van deze organisaties zit voornamelijk in het gestructureerde overleg tussen de deelnemende naties, maar niet in het besturen ervan. We kunnen wensen om de wereld in zijn geheel te sturen in de richting van duurzaamheid, maar er is geen enkel zicht op methoden om dit te verwezenlijken. Een bestuurbare wereld blijft voorlopig een utopie.
De andere onzekerheid is de onvoorspelbaarheid van de technologie van de toekomst. Als we terugblikken, dan zien we dat de betekenis van vrijwel geen enkele belangrijke technologische doorbraak indertijd was voorzien. Denk aan de electriciteit, de automobiel, het vliegtuig, de telefoon, de radio, de televisie, de computer, de moderne medische technieken. Nu zijn er mensen die denken dat we alles wel zo’n beetje ontdekt en uitgevonden hebben. Dit is een grote vergissing! Ze is slechts ingegeven door het vrij bekrompen idee dat we nu wel voldoende leuke dingen bezitten. De gedachte dat er nog maar weinig nieuws te vinden is, is gemakkelijk te weerleggen. Er bestaat een groeiend aantal problemen dat vraagt om een technologische oplossing. Deze zullen innovaties stimuleren. Verder hebben we geen idee wat er ons nog voor onvoorziene innovaties te wachten staan (een tautologie). Het zou natuurlijk buitengewoon interessant zijn als we ons een voorstelling zouden kunnen maken van de omvang van nog onbekende wetenschappelijke gebieden, waarop nog aanzienlijke vooruitgang gemaakt zou kunnen worden, of van nieuwe technologieën die tot onvoorziene doorbraken zouden kunnen leiden. Misschien moeten we wachten op een nieuwe Jules Verne, of misschien kunnen we ook denktanks inrichten die ons hier de weg kunnen wijzen.
Naar een duurzame wereld
Wat we wel kunnen, is proberen na te gaan wat zo’n duurzame wereld in feite betekent. Wat zijn de kenmerken van zo’n wereld, met name in kwantitatieve zin? Als we dat kunnen aangeven, kunnen we doelstellingen ontwikkelen waarop we ons kunnen richten. Of we die kunnen verwezenlijken is natuurlijk een andere zaak.
We kunnen nu reeds inzien dat er voor het bereiken van werkelijke duurzaamheid gelijktijdig moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
1. Geen verdere groei van de wereldbevolking
2. Vergaande beperking van milieubelasting, zodat deze volledig wordt opgevangen door natuurlijke reinigingsprocessen.
3. Voldoende winbare energie beschikbaar in bruikbare vorm
4. In behoeften aan materialen wordt zo veel mogelijk voorzien door afscheiding uit afval en hergebruik, en voorts door verwerking van delfstoffen, waarvan er echter niet meer mag worden verbruikt dan er aan voorraden wordt ontdekt.
5. Voldoende landbouwgrond om de mensheid te voeden
6. Overal en altijd voldoende zuiver water
Het is a priori duidelijk dat we zelfs in een bestuurbare wereld het eerste doel niet door sturing kunnen realiseren. We kunnen slechts hopen dat door mentaliteitsveranderingen op wereldschaal een beperking van de bevolkingsgroei binnen korte tijd gaat optreden. Het verleden stemt ons niet optimistisch. In Nederland was er tot 1970 geen enkele matiging van bevolkingsgroei waar te nemen. De bevolking groeide toen ongeveer net zo snel als nu in de ontwikkelingslanden. Het bevolkingsoverschot in Nederland was ongeveer vijfmaal hoger dan in de rest van West Europa. Mogen we verwachten dat de ontwikkelingslanden in 2030 verder zijn dan Nederland in 1970?
Als de huidige groei van de wereldbevolking (die nu gedaald is van 1,7 tot 1,4 % per jaar) onverminderd zou doorgaan, zou de bevolking in 2100 tot boven de 24 miljard zijn gestegen. Er doen zich echter toch ontwikkelingen voor waardoor de groei blijkt af te nemen. In een VN-rapport wordt de verwachting uitgesproken dat het bevolkingsaantal in 2100 zal zijn gestegen tot ongeveer 12 miljard (middenvariant), dat zou een verdubbeling in 100 jaar betekenen. Andere prognoses noemen een maximum bevolkingsaantal van ongeveer 10 miljard.
De doelstellingen 2-6 zijn in principe met technische middelen te bereiken, maar de moeilijkheidsgraad van het verwezenlijken van de verschillende doelstellingen loopt sterk uiteen. Bij de huidige stand van de technologie lijken de doelstellingen 2, 5 en 6 in principe realiseerbaar. Ze zullen alleen erg veel inspanning, veel energie en veel geld kosten. Voor het verwezenlijken van doelstelling 3 (energie) zijn nog veel technische ontwikkelingen nodig, en waarschijnlijk zelfs geheel nieuwe doorbraken. De benodigde kosten zijn nog niet te schatten. Met de huidige stand van de wetenschap lijkt doelstelling 4 (materialen) nog niet haalbaar. Hiervoor zijn technologische doorbraken nodig die nu nog niet zijn te voorzien.
Het is belangrijk om in te zien dat het verwezenlijken van alle hierboven genoemde doelstellingen 2-6 veel geld en veel energie kost en dat ze daarom in principe onderling strijdig zijn. We zullen de beschikbare middelen dus steeds op een bepaalde manier moeten verdelen. Laten we eens aannemen dat we ooit een keer het juiste optimum in deze verdeling hebben gevonden. Als we daarna dan meer geld zouden gaan uitgeven aan één van de doelstellingen, bijv. aan het milieu, dan zal dit het bereiken van werkelijke duurzaamheid in de weg staan. Anders gezegd: we hebben niet alleen in toenemende mate te maken met schaarste aan energie, schoon water, materialen enz., maar ook met schaarste aan geld. Het streven naar duurzaamheid vereist altijd een voortdurende economische optimalisatie. Zuinigheid is dus een noodzakelijke voorwaarde voor het kunnen bereiken van duurzaamheid. We zullen deze doelstellingen stuk voor stuk kort bespreken.
Milieuzorg (doelstelling 2)
Ten onrechte worden milieuzorg en duurzaamheid vaak als synoniemen of althans als verwante begrippen gezien. Wel is voor het bereiken van werkelijke duurzaamheid een effectieve milieuzorg op wereldschaal noodzakelijk, maar omgekeerd is het niet zo dat milieuzorg automatisch bijdraagt aan duurzaamheid. Veel belangrijke milieuproblemen zijn plaatselijk, dat wil zeggen dat er binnen een bepaald gebied hinder wordt ondervonden. De effecten zijn echter dikwijls van geen belang voor een veel groter gebied, laat staan voor de gehele wereld. De oplossing van deze milieuproblemen draagt dan ook nauwelijks bij aan de toestand in de wereld en dus evenmin aan duurzaamheid. De meeste vormen van luchtverontreiniging vallen in deze categorie.
Verder is het zo dat het streven naar duurzaamheid in principe leidt tot meer milieubelasting, of althans tot sterk verhooogde kosten van afvalzuivering. Dat hangt samen met het verwerken van steeds armere natuurlijke grondstoffen.
Sinds 1988 wordt een dreigende wereldwijde klimaatverandering gezien als milieuprobleem nummer één, en daarmee als duurzaamheidsprobleem nummer één. Dit is om verschillende redenen onjuist.
In de eerste plaats kunnen we het wereldklimaat over een aantal jaren niet voorspellen. Dat hangt samen met het chaotische gedrag van klimaatveranderingen. In de tweede plaats kunnen we het waarschijnlijk niet beïnvloeden, in welke zin dan ook. We kunnen alleen plaatselijke klimaten beïnvloeden. Op wereldschaal zijn allerlei regelende mechanismen werkzaam die vooralsnog menselijke effecten verre overtreffen.
Het IPCC heeft verwachtingen uitgesproken over toekomstige klimaatveranderingen die veroorzaakt zouden worden door de CO2 die door de mensheid in de atmosfeer wordt gebracht bij het verbranden van fossiele brandstoffen. Dat zich zo’n extra “broeikaseffect” zou kunnen voordoen is in principe te verwachten. Alleen is het effect in kwantitatieve zin waarschijnlijk veel kleiner dan door het IPCC wordt voorspeld. De uitspraken van het IPCC zijn gebaseerd op de volgende twijfelachtige overwegingen:
– De voorlopige doch aanvechtbare conclusie dat de aarde als geheel gedurende de laatste decennia reeds merkbaar is opgewarmd.
– De hypothese dat de kooldioxide-uitstoot van menselijke oorsprong tot een belangrijke temperatuurstijging zal leiden.
– De veronderstelling dat deze temperatuurstijging tot allerlei rampen zou leiden, zoals meer overstromingen en allerlei soorten noodweer.
Of er in feite al een stijging van de gemiddelde temperatuur op aarde is opgetreden is onzeker. Ze is in elk geval veel kleiner dan op basis van de broeikastheorie werd verwacht.
Dat de mensheid bijdraagt aan een sterke stijging van het CO2 -gehalte van de atmosfeer is aannemelijk, maar niet zeker. In elk geval wordt een belangrijk deel (minstens de helft) van de menselijke uitstoot door de planten of de oceanen opgenomen, en deze opname is stijgende. Dat het gestegen CO2 -gehalte niet heeft geleid tot een aanmerkelijke temperatuurstijging komt waarschijnlijk door de thermostaatwerking veroorzaakt door de verdamping van water in combinatie met de wolkenvorming. Deze processen doen zich over de hele wereld voor met sterk verschillende locale effecten. Het is niet aangetoond dat de zeespiegel stijgt, en het is niet zeker dat dit zal gebeuren. Alles bijeengenomen lijkt er op korte tot middellange termijn geen reden tot ongerustheid.
De bezorgdheid over een mogelijke klimaatverandering heeft geleid tot de intentie om te bezuinigen op het gebruik van fossiele brandstoffen in de ontwikkelde landen. Dit is op zichzelf natuurlijk verstandig, mits de daaraan verbonden kosten zichzelf terugbetalen. Zuiniger omspringen met schaarse grondstoffen is een van de noodzakelijke voorwaarden voor het streven naar duurzaamheid. Het lijkt echter dat mogelijke bezuinigingen niet zullen kunnen leiden tot een wezenlijke beperking van het eventuele broeikaseffect.
Het is overigens wel denkbaar dat wanneer het verbruik van fossiele brandstoffen zou stijgen tot een veelvoud van het huidige, er op de langere duur toch een extra broeikaseffect merkbaar zal worden. Dit zou zich kunnen voordoen als de ontwikkelingslanden een zelfde welvaartsniveau zouden bereiken als het Westen nu heeft. We moeten ons op deze eventualiteit goed voorbereiden (zie hierna).
Welke milieuproblemen zijn wel acuut? Ik vermoed dat de vervuiling van de oceanen in feite milieuprobleem nummer één is. Het gaat dan allereerst om verontreinigingen die met de rivieren naar de zee worden gevoerd en die niet in de zee voldoende snel onschadelijk worden gemaakt. Daarbij wordt gewoonlijk gedacht aan bepaalde chloorkoolwaterstoffen en bepaalde oplosbare metaalcomplexen (zoals dimethylkwik). Zware metalen in ionische vorm worden als regel neergeslagen en zakken naar de bodem.
Er bestaan voldoende technieken om industrieën zo te bedrijven dat er geen noemenswaardige hoeveelheden schadelijke stoffen in het water komen. Dit vraagt in bepaalde gevallen om uitgebreide en dure zuiveringsinstallaties. De technologieën zijn bekend, dit is voornamelijk een kwestie van geld.
Veel moeilijker is het bestrijden van verontreinigingen afkomstig van diffuse bronnen, met name van stoffen die door de individuele mens in het milieu worden gebracht. Hoewel een effectieve oplossing nog niet in zicht is, moet deze toch met conventionele technieken kunnen worden verwezenlijkt.
Samenvattend kunnen we zeggen dat bestrijding van de huidige en toekomstige milieubelasting voornamelijk een kwestie is van geld en energie. Principiële problemen, zoals die zich voordoen bij de navolgende onderwerpen, doen zich hier voorlopig niet voor. Een werkelijk ernstig broeikasprobleem zal zich pas op lange termijn kunnen voordoen.
Energie (doelstelling 3)
Vroeger was brandhout de belangrijkste energiebron. Reeds in de 17e eeuw ontstond in Engeland een tekort aan brandhout en ontdekte men de mogelijkheid om steenkool te delven en te gebruiken. In de tweede helft van de 19e eeuw begon het gebruik van olie op te komen en in de 20e eeuw van aardgas. Dit zijn alle drie “fossiele” brandstoffen, die tientallen tot honderden miljoenen jaren geleden gevormd zijn uit plantenresten. Wat wij nu in een tijd van enkele eeuwen verbranden, heeft miljoenen jaren gekost om gevormd te worden.
Hier raken we direct de kern van dit probleem. Ook al zullen er nog veel voorraden van fossiele brandstoffen ontdekt worden, zal toch eens blijken dat de voorraden eindig zijn. Bij voortdurend gebruik zullen ze ooit een keer uitgeput raken.
De grote vraag is wanneer dit verwacht kan worden. Dat is moeilijk te schatten. In 1930 meende men dat de voorraad aardolie bij toenmalig verbruik nog reikte voor ongeveer 30 jaar. In de jaren ’70 meende men dat ook, hoewel het jaarlijks verbruik enige tientallen malen groter was geworden (de aangetoonde voorraden dus ook). Nu zijn de schattingen uitgedrukt in jaren zelfs toegenomen, ondanks voortdurend stijgend verbruik. Op dit moment worden er per jaar meer voorraden aan aardolie ontdekt dan er aan aardolie wordt verbruikt. Hier wordt dus (tijdelijk) aan de voorwaarde van duurzaamheid voldaan. De voorraden steenkool zijn vele malen groter dan die van olie en er bestaan reeds voldoende technieken om steenkool eventueel in vloeibare brandstoffen om te zetten. Ook aardgas kan in vloeibare brandstoffen worden omgezet.
Een nieuwe zeer grote bron van fossiele brandstoffen wordt gevormd door de gashydraten, vaste verbindingen van methaan en water, die alleen bij hoge druk kunnen bestaan en op de zeebodem voorkomen (zie Van Kasteren, 2002). Dit alles overziende lijkt de energienood niet acuut.
Het broeikaseffect zou op de lange duur echter een grens kunnen zijn voor het verbruik van fossiele brandstoffen. Daarom is het goed dat er nu reeds aan andere vormen van energieopwekking wordt gedacht. We moeten daarbij onderscheid maken tussen electriciteitsopwekking (ongeveer 10% van het energieverbruik) en energiebronnen voor verwarming, industrie en vervoer (samen 90%). Voor de eerste is kernenergie ongetwijfeld de beste oplossing, waar mogelijk in combinatie met waterkracht. Zou het effectief benutten van kernfusie-energie ooit lukken, dan zijn alle problemen de wereld uit. Maar dat is nog verre toekomstmuziek. Waterkracht kan slechts in bepaalde gebieden worden gewonnen. Windenergie heeft het bezwaar van betrekkelijk geringe effectieve rendementen en daardoor hoge kosten. Zonne-energie heeft diezelfde bezwaren, maar hier is nog veel ruimte voor verbetering, zowel betreffende rendementsverhoging als kostenverlaging (dit is bij windenergie veel minder het geval). Op de lange duur lijkt daarom zonne-energie de meest veelbelovende. Beide vormen van energieopwekking hebben echter het grote bezwaar dat ze slechts gedurende een deel van de tijd werkzaam kunnen zijn, zodat er altijd voldoende opwekkingscapaciteit op basis van fossiele of nucleaire brandstoffen beschikbaar moet blijven.
Op dit ogenblik moeten wind- en zonne-energie concurreren met energie op basis van fossiele brandstoffen, waarbij de integrale kosten van wind- en zonne-energie moeten worden vergeleken met de brandstofkosten van thermische centrales. Deze zijn minstens een factor vijf lager, waardoor grootschalige toepassing van deze nieuwe energievormen op het ogenblik economisch onverantwoord is. Omdat we ons geld maar één keer kunnen uitgeven, kan men argumenteren dat het bouwen van windmolens op dit moment niet in overeenstemming is met het streven naar duurzaamheid. Het geld kan beter worden gebruikt!
Het probleem van de variabele energieproductie (van windmolens en zonnecellen) zou kunnen worden opgelost met een effectieve energieopslag. Dit kan met grootschalige accubatterijen, die nog in ontwikkeling zijn, of met behulp van grote waterbassins. Beide methoden zijn duur en geven weer veel rendementsverliezen.
Het verbranden van biomassa (afval van land- en bosbouw) voor electriciteistopwekking wordt momenteel als “duurzaam” aangeprezen. Er zijn drie opvallende bezwaren aan verbonden: door de geringe energie-inhoud zijn de kosten van transport en hantering prohibitief (vergeleken met die van bijv steenkool), er wordt veel luchtverontreiniging veroorzaakt, en de uitstoot van CO2 is relatief hoog (bovendien wordt de natuurlijke C-cyclus kortgesloten). Mijns inziens is grote schaal-toepassing hiervan in strijd met de doelstellingen van duurzaamheid, maar hierover wordt verschillend gedacht (zie “Duurzaamheid en Chemie”, 1996).
Het vinden van brandstoffen voor het verkeer is een ander probleem. Op het moment is de beste oplossing het gebruik van brandstofcellen, waarbij de benodigde waterstof wordt gemaakt door electrolyse van water, waarvoor de stroom wordt geleverd door kerncentrales (in de verdere toekomst wellicht voor een deel door windmolens of zonnecellen).
Voor de verwarming van gebouwen lijken warmtepompen (met electrische aandrijving) het meest geschikt. Voor de industrie is op den duur electriciteit waarschijnlijk de belangrijkste energiebron. In alle gevallen valt men dan dus terug op electriciteitsopwekking.
Wanneer we de energieproblematiek voor de langere termijn bekijken, dan lijkt het dat er op grote schaal moet worden geïnvesteerd in onderzoek naar zonnecellen, naar technieken voor energieopslag en naar kernfusie.
Materialen (doelstelling 4)
Vroeger werden naast steen voornamelijk materialen gebruikt die uit de levende natuur werden verkregen. Nog steeds spelen hout, katoen, wol, leer e.d. een belangrijke rol. In de oudheid werd al ontdekt dat men uit ertsen bepaalde metalen kon winnen, met name brons (een legering van koper en tin) en ijzer. Ook het bakken van klei tot keramiek en het maken van glas uit zand en soda zijn zeer oude technieken.
Tegenwoordig zijn de mogelijkheden voor het maken van materialen uit anorganische grondstoffen enorm toegenomen. En er zijn allerlei specifieke toepassingen ontdekt voor een groot aantal metalen, zoals zilver, koper, goud, platina, nikkel chroom, zink, enz. Maar in de afgelopen eeuw werd al ontdekt dat we voor een aantal metalen aanlopen tegen de grenzen van de beschikbaarheid. Dit is nu al een acuut probleem bij bijvoorbeeld rhodium, dat wordt gebruikt in uitlaatkatalysatoren. Wij weten dat we bepaalde metalen alleen maar kunnen maken uit de overeenkomstige ertsen en als die opraken kunnen we deze metalen niet langer op de gewenste schaal toepassen. Vandaar dat men al vroeg begonnen is met afscheiding en terugwinning van gebruikte metalen (“recycling”). Ook voor een veel voorkomend metaal als ijzer wordt al lange tijd grootschalige recycling toegepast.
Het probleem van het gebruik van metalen in een duurzame wereld kan als volgt worden samengevat:
– Er moet worden gestreefd naar een zo volledig mogelijke recycling. Omdat afscheiden van metalen uit mengsels (bijv. gebruikte auto’s, computers e.d.) veel energie kost, moet hier afhankelijk van de energieprijs een optimale situatie worden bepaald.
– Voor het niet economisch terugwinbare deel van de metalen moet in de behoefte worden voorzien dor mijnbouw, mits er per jaar niet meer aan ertsen wordt verbruikt dan er in dat jaar aan voorraden wordt ontdekt.
– Er moeten nieuwe materialen worden ontwikkeld die metalen kunnen vervangen. Hiervoor zijn twee mogelijkheden: materialen op basis van kunststoffen en materialen op basis van glas en keramiek (alsmede composieten van beide typen).
Bouwmaterialen op basis van anorganische grondstoffen (zand, klei, kalksteen, gips e.d.) zullen altijd wel beschikbaar blijven. Het kan echter zijn dat het energieverbruik bij de bereiding van baksteen en beton op den duur te kostbaar wordt. Dan kan men wellicht overgaan op kunststof-materialen, op een manier dat deze bij een eventuele sloop volledig kunnen worden teruggewonnen en hergebruikt.
Bij het streven naar duurzaamheid spelen kunststoffen als materialen een belangrijke rol. Wanneer men enkele procenten van het huidige aardolieverbruik zou reserveren voor de bereiding van kunststoffen, dan zijn hier voor schier onbepaalde tijd veel interessante mogelijkheden. Ook kan biomassa worden ingezet als grondstof voor kunststoffen. Men is vergevorderd in het ontwikkelen van zeer sterke composietmaterialen, die bijvoorbeeld staalplaat in de auto-industrie kunnen vervangen. Er bestaan inmiddels ook polymere materialen die warmte en electrische stroom geleiden en die eveneens bepaalde metalen kunnen vervangen.
Wanneer er voldoende electrische energie tegen lage prijs beschikbaar zou komen, kan men nieuwe materialen ontwikkelen op basis van anorganische grondstoffen, bijvoorbeeld silica. Verbindingen van het type “siliconen” bieden nog allerlei nieuwe mogelijkheden.
Als de fossiele brandstoffen inderdaad op zijn, bestaat er nog de mogelijkheid om organische verbindingen te synthetiseren op basis van kalksteen en water, maar dergelijke processen kosten buitengewoon veel energie. In feite moet de energieprijs wel erg laag zijn om dergelijke ontwikkelingen mogelijk te maken.
Landbouwgrond en water (doelstellingen 5 en 6)
Het zou te ver voeren deze onderwerpen hier in enig detail te bespreken. Daarom volsta ik met een verwijzing naar het boek van Lomborg (2001), die argumenteert dat beide problemen in principe met geld en bestaande technieken zijn op te lossen.
Hij argumenteert dat de opbrengst van landbouwgronden nog meer dan verdubbeld kan worden en dat er dan voldoende landbouwgrond is om 12 miljard mensen te kunnen voeden. De belangrijkste praktische problemen zijn de omvang en de effectiviteit van transport en opslag van landbouwproducten, om ervoor te zorgen dat alle mensen in feite altijd toegang hebben tot voldoende voedsel. Dit is in principe een kwestie van veel geld en veel energie. Daarnaast moeten allerlei politieke problemen worden opgelost, die nu plaatselijke honger bestendigen.
Volgens Lomborg valt in de meeste landen voldoende regenwater. Om dit het hele jaar door bij de mensen te krijgen, zijn reusachtige investeringen nodig in leidingen, pompen, zuiveringsinstallaties en opslagtanks. Alweer een kwestie van zeer veel geld, en daarnaast van energie.
Is werkelijke duurzaamheid ooit haalbaar?
Om een situatie van werkelijke duurzaamheid te benaderen zullen er onvoorstelbare technologische ontwikkelingen nodig zijn. Deze vragen uiteraard veel inspanning en veel geld, maar ook veel inspiratie en vooral een sterke wil tot innovatie.
Helaas worden de resultaten van technologische vooruitgang beperkt door de bevolkingsgroei en verder door politieke onenigheid, oorlog en terrorisme.
Of wij in de loop van de tijd dichter bij het ideaal van duurzaamheid komen, hangt, ook in een wereld zonder geweld, er allereerst van af of het tempo van technologische ontwikkelingen het zal winnen van het tempo van bevolkingsgroei. In de afgelopen honderd jaar was dat zeker het geval en ook nu ziet het er naar uit dat dit voor de komende vijf à tien jaren wel op zal gaan. Helaas is de wil tot technologische innovatie in de westerse wereld echter sterk aan het afnemen. Dit zou wel eens de grootste hinderpaal kunnen zijn op de weg naar duurzaamheid.
Het zal verder van groot belang zijn of de prioriteiten goed worden gesteld. Bij het huidige beleid in Nederland, gericht op ratificatie van het Kyoto-protocol en op het opwekken van “groene stroom”, lijkt dit niet het geval te zijn. Er is mijns inziens een ombuiging nodig weg van windenergie en biomassa-verbranding, vooral gericht op kernenergie voor de korte termijn en kernfusie en zonne-energie voor de lange termijn. Vervolgens zal er veel onderzoek moeten worden gedaan naar meer effectieve recycling en naar ontwikkeling van materialen voor de toekomst. Voor de overige duurzaamheids-doelstellingen moeten vooral veel geld en veel energie beschikbaar zijn. Ik denk dat deze alleen beschikbaar kunnen komen als de reusachtige verkwisting van geld, materialen en energie die wij nu kennen in de Westerse wereld wordt afgebogen.
Samengevat: voor het bereiken van duurzaamheid (“sustainability”) zijn enorme technologische ontwikkelingen en is onvoorstelbaar veel geld nodig. Verspilling van menselijke energie en van geld aan verkeerde prioriteiten brengt ons verder af van uiteindelijke duurzaamheid.
Literatuur:
D.H.Meadows, D.L. Meadows, J.Randers en W. Behrens, Grenzen aan de Groei (1972).
Duurzaamheid en Chemie (Interdepartementaal Onderzoekprogramma DTO, 1996).
IPCC, Third Assessment Report (2001).
B. Lomborg, The Skeptical Environmentalist (Cambridge University Press, 2001).
J. van Kasteren, Duurzame Technologie (Natuur en Techniek, 2002).
Dit artikel verscheen eerder op de website van Stichting Heidelberg Appeal Nederland.
Stichting HAN heeft als doel onderzoekers en geïnteresseerden bij elkaar te brengen, teneinde publiek, media en politiek van zo objectief mogelijke informatie te voorzien op het gebied van milieu, biotechnologie en aanverwante terreinen.