Op zoek naar een redelijke utopie. De actieve welvaartsstaat in perspectief. Auteur: Frank Vandenbroucke

Uitgever: Garant, Leuven/Apeldoorn 168 blz., ISBN 90-441-1004-7.

Op zoek naar een redelijke utopie. De actieve welvaartsstaat in perspectief is een bundeling van teksten van de Belgische minister van Sociale Zaken en Pensioenen, Frank Vandenbroucke. Hij pleit daarin voor een ‘actieve welvaartsstaat’ als belichaming van de sociale ambitie die past bij het gelijkheidsstreven van moderne sociaaldemocraten.

In dit verband schenkt hij aandacht aan de derde weg van Tony Blair, het nieuwe midden van Gerhard Schröder en de Franse weg van Lionel Jospin. Hij ziet daarin ‘convergentie, meningsverschillen en open vragen’. Hij merkt op dat Tony Blair ‘… de derde weg heeft gedefinieerd als een nieuwe verzoening tussen de tradities van het (sociale) liberalisme en de sociaal-democratie, als een breuk met de klassieke idee dat je sociale rechtvaardigheid meet aan de mate waarin regeringen ‘belastingen heffen en geld uitgeven’ en als een herontdekking van de rol van persoonlijke verantwoordelijkheid en plichten-naast rechten.’ Maar Vandenbroucke beschouwt de derde weg niet als een exportprodukt dat door de continentale sociaal-democratie probleemloos kan worden overgenomen. Volgens hem is het in de eerste plaats een antwoord op de maatschappelijke en politieke polarisatie die kenmerkend waren voor het Verenigd Koninkrijk. Toch ziet Vandenbroucke de Britse positie als een onderdeel van een breder proces van convergentie en modernisering in de Europese sociaaldemocratie.

Ten aanzien van het macro-economisch beleid constateert Vandenbroucke verschillen tussen Europese socialisten. Volgens hem werd ‘ … het Keynesiaanse pleidooi ( … ) op subtiele wijze verwoord door de Franse minister van Financiën Dominique Strauss-Kahn, en – helaas op een veel simplistischer manier – door zijn toenmalige Duitse collega Oskar Lafontaine. Op dit punt lijken de Britten met hun derde weg en vele sociaal-democraten op het vasteland tegenover elkaar te staan. ( … ) De ideologie van de derde weg lijkt wel gebouwd op een ‘Keynesis-dood’ verdict.’ Dát gaat Vandenbroucke te ver. Naast de coördinatie van het monetaire en budgettaire beleid, is hijzelf voorstander van een actiever en dwingender Europees werkgelegenheidsbeleid dat verder gaat dan hetgeen is afgesproken tijdens de Europese toppen van Luxemburg (1997), Cardiff (1998) en Keulen (1999).

Volgens Vandenbroucke heeft men binnen de sociaal-democratie thans te hoog gespannen verwachtingen van de verbetering van het micro-economisch concurrentievermogen van bedrijven in plaats van de traditionele macro-, economische stimulering van de economie. Ondanks globalisering acht hij voldoende ruimte aanwezig om een stimulerend economisch en werkgelegenheidsbeleid te voeren op het Europese vlak. Ook herverdeling blijft volgens hem een cruciale opdracht voor de sociaal-democratie.

Hij zet zich af tegen de opvatting dat de ruimte voor nationaal beleid door globalisatie verwaarloosbaar klein is geworden. Hij erkent dat er op tal van terreinen sprake is van globalisatie, zoals bedrijfsstrategieën, financiële markten, informatie- en communicatiestructuren en zelfs het ontstaan van een globaal denkende ‘verlichte elite’, maar op het gebied van de reële economie, zoals internationale handel en directe buitenlandse investeringen, acht hij de economie even globaal of niet-globaal als vijftien of twintig jaar geleden en minder globaal dan in het begin van deze eeuw. Hij is van oordeel dat eerder sprake is van regionalisering dan van globalisering. Dat wil zeggen, dat op het gebied van de handel vooral de intraregionale handel is gestegen. En wat de buitenlandse directe investeringen betreft is het volume de afgelopen tien jaar weliswaar toegenomen, maar deze vonden vooral in de ontwikkelde landen plaats; de Derde Wereld profiteerde daar maar weinig van. Bovendien is het niveau van buitenlandse investeringen nog steeds lager dan in het begin van deze eeuw.

Vandenbroucke laat zich positief uit over de ervaringen met het Nederlandse poldermodel en ziet daarin een ondersteuning van zijn eigen voorkeuren voor een koersverandering van het beleid. Hierbij ziet hij echter een paar cruciale zaken over het hoofd. Allereerst is de aard van de Nederlandse overlegeconomie in de loop der tijd veranderd. De besluitvorming is thans meer gedecentraliseerd dan vroeger. Verder zijn niet alle economen ervan overtuigd dat het relatieve succes van het poldermodel aan de overlegeconomie dient te worden toegeschreven. Casper van Ewijk (CPB) is er bijvoorbeeld van overtuigd dat de loonmatiging in de jaren tachtig ook wel zonder het akkoord van Wassenaar tot stand zou zijn gekomen als een reactie op excessieve werkloosheid van die tijd. Daarnaast is deze bevorderd door ontwikkelingen zoals de stijging van de (goedkopere) arbeidsparticipatie van vrouwen, de verlaging van de lonen in de overheidssector, de vermindering van het minimumloon en relatieve verlaging van de uitkeringen ten opzichte van de lonen. Kortom, het succes van het Nederlandse poldermodel vloeit voor een groot dee1voort uit ontwikkelingen die buiten de invloedssfeer van de overlegeconomie liggen. Bovendien impliceren zij veranderingen in onze sociaal-economische orde die in tegenovergestelde richting gaan – die van het Angelsaksische model – dan die welke Vandenbroucke bepleit.

Al met al kan worden gesteld dat het hier een boek van hoog intellectueel niveau betreft, gebaseerd op een indrukwekkende literatuurlijst en geschreven door een auteur met hooggestemde, ja zelfs – zoals hij zelf aangeeft – utopische maatschappelijke idealen. Dat is dan ook tevens de zwakte van zijn boek, want daarmee is het aan de alledaagse politieke, sociale en economische werkelijkheid ontstegen. Hoewel utopieën noodzakelijk blijven om maatschappelijke vooruitgang aan te zwengelen, moet men er voor oppassen de lat te hoog leggen.

Ondanks zijn ruime belezenheid missen wij bij deze auteur bijvoorbeeld een heldere analyse van de oorzaken van het vastlopen van de verzorgingsstaat, zoals sociaal-economische verstarring en de schadelijke invloed van een misplaatst keynesiaans beleid van vraagstimulering. Indien men hiervoor de ogen sluit, loopt men het gevaar van de spreekwoordelijke ezel die zich dit keer wèl aan dezelfde steen stoot.

Drs Hans H.J. Labohm is als gastonderzoeker aan het Instituut voor Internationale Betrekkingen Clingendael verbonden.

Dit artikel is eerder gepubliceerd in: NRC Handelsblad, 22 augustus 2000