Kunstenaars moesten in dienst staan van de staatsideologie en de sovjetmens duidelijk maken dat hij het voorrecht had in een heilstaat en arbeidersparadijs te leven.
In 1993 (26 nov. 1993-30 januari 1994) konden we in de Documentahallen van Kassel een eerste grote expositie bezoeken van Russische kunst uit de communistische tijd (1). Het was een samenwerking tussen de musea van Sint-Petersburg en de stad Kassel. Men toonde zelfbewuste schilderkunst, affiches en beeldhouwkunst uit de jaren ’30-’50, trotse paviljoenen op de wereldtentoonstellingen van Parijs (1937) en New York (1939), propagandistische filmfragmenten over Lenin, Stalin en hun entourage, verering van leiders en andere helden.
De titel “Agitation zum Gluck” toonde aan dat de kunstenaars in dienst moesten staan van de staatsideologie en de sovjetmens duidelijk moesten maken dat hij het voorrecht had in een heilstaat en arbeidersparadijs te leven.
De schilderijen en affiches van overgelukkige kinderen, arbeiders, boeren, soldaten en sportlui bewezen deze stelling. De kunstenaars die een andere stijl hadden, moesten zich aanpassen of vertrokken naar Berlijn, Parijs of New York.
Op artistiek vlak betekende dit socialistisch realisme een verarming voor de ontwikkeling van de modernistische kunst in Rusland : Malewitsch, Rodschenko, Tatlin e.a. lieten hun constructivistische ideeën varen op verzoek van het regime en voegden zich bij de figuratieve kunstenaars.
Dit jaar dan, van augustus tot 26 oktober 2003, pronkte de Berlijnse Neue Nationalgalerie met
“Kunst in der DDR” (2), een zoveelste uiting van “ostalgie” of heimwee naar het verleden bij de Ossi’s.
De horden bezoekers zagen grotendeels staatskunst die zich schikte naar de DDR-censuur.
Maar een aantal artiesten hielden zich niet aan die oekazes, ze lieten zich inspireren door Picasso en andere westerlingen en ze bedachten technieken om in schijnbaar conventionele schilderijen toch hun echte gevoelens van bittere melancholie, schaamte, verdriet en mislukking te verstoppen en het reële leven en leed van vele DDR-Leute te vertolken.
Terug naar de Russische kunst. De catalogus (3) bij de tentoonstelling in de Frankfurtse
Schirn Kunsthalle (24.09.03-04.01.04) overtreft de vorige in omvang en gewicht.
Het boek begint met een al te grondig voorwoord, waarin de ontstaansgeschiedenis en het opzet uit de doeken gedaan wordt.
De auteurs willen nog wat tonen uit de late fase van de Russische avant-garde (Kasimir Malewitsch, 1928-1933), de klemtoon leggen op het socialistisch realisme en ook laten merken dat niet iedereen zich hield aan deze officiële ideologie.
Dan volgt een even grondige uiteenzetting over de rol van de utopische massacultuur in de politieke propagandamachine en nogmaals een artikel over Malewitsch. De prenten hierbij
(p. 28-29) zijn helaas veel te klein en in zwart-wit ; verderop in de gids (p. 183-185) staan mooiere en grotere.
Mooie kleuren komen er pas vanaf “Bildteil I” / Illustraties deel I (p. 39-144).
Daar kunnen we genieten van of glimlachen met kleurenposters van Marx, Engels, Lenin, Stalin, de bouw en voltooiing van de Moskouse metro, de eerste Russische vliegtuigpiloten, Stachanov en andere gespierde helden van de arbeid, sportlui.
Of posters met oproepen tot de kolchozboeren om aan sport te doen en niet te klagen, tot de vrouwen om in de fabrieken mee te werken aan de verwezenlijking van de vijfjarenplannen, tot de jeugd om lid te worden van de komsomol (hun enige jeugdorganisatie), om mee te werken aan de bouw van zeppelins of om piloot te worden.
De propaganda gaat erg ver wanneer men als ondertitel durft te geven : “zulke vrouwen bestonden vroeger niet en konden ook niet bestaan” (p. 51).
Of als men bij portretten van Stalin als voorbeeldige pater patriae schrijft : “Hij bekommert zich om ieder van ons” (p. 59).
Zoveel bronnen bewijzen dat iedereen voor hem bibberde;
recentelijk nog Montefiori in zijn “The court of the red Tsar “, (4)
waarin hij vertelt hoe zelfs zijn intimi bang waren dat hun vrouw door Stalin verbannen werd naar Siberië, een besluit dat ze niet eens durfden tegenspreken.
Molotov b.v. onthield zich bij de stemming over de deportatie van zijn eigen vrouw !
Een beetje desinformatie komt altijd goed van pas. De zwart-wit filmfragmenten komen uit de documentaires “Gelukkig leven” en “Gelukkige kindertijd”. Ze ademen dezelfde sfeer.
Dan volgt een exposé over het socialistisch realisme, dat in 1934 al bestond, maar dan door Stalin en Gorki tot verplichte doctrine uitgeroepen werd. Men ging een nieuwe mens fabriceren, die beter moest zijn dan zijn voorgangers en zeker dan zijn lotgenoten in de kapitalistische wereld. Bij sommige beelden zoals “Arbeider en kolchozboerin” van Vera Muchina zou je het nog gaan geloven ook: hand in hand gaan ze resoluut elke uitdaging tegemoet. Deden wij het zoveel anders in onze toenmalige opvoeding en in onze huidige “leefsleutels”?
In een klein hoofdstukje zie je enkele westerse kunstenaars, die tussen 1983 en 2002 het socialistisch realisme imiteerden.
Deel II van de illustraties (p. 145-304) toont een nog veel groter aantal schilderijen, met portretten van Lenin, Stalin, leden van het politbureau.
De beeldhouwwerken ademen dezelfde voluntaristische en optimistische sfeer : nergens tranen, nergens armoede, nergens wantoestanden. Het arbeidersparadijs was gerealiseerd.
Hier (p. 179-181) duiken ineens ook Vitaly Komar en Alexander Melamid op. Zij creëerden in 1972, naar analogie met de Amerikaanse Pop Art, de Sots Art.
Dit is een pseudo-afkorting van “sotsialistitsjeski art” (bron : Vladimir Ronin). Zij durfden het aan de spot te drijven met de tradities van het socialistisch realisme.
Hun satirische strekking werd in de Sovjet-Unie tot 1987-1988 niet toegelaten en niet getolereerd. Ze bestond dus uitsluitend illegaal. De beoefenaars werden uit de kunstenaarsacademie gezet en hun “bulldozertentoonstelling” van 1974 werd op bevel van de overheid platgewalst.
Toch exposeerden ze in 1976 nog in New York, maar in 1977 emigreerden ze via Israël naar New York.
Je moet wel heel attent zijn om hun “nostalgisch socialistisch realisme” niet te verwarren met de serieus bedoelde schilderijen, te meer omdat ze niet in een apart hoofdstukje staan, maar midden tussen de andere. Hun onderschriften klinken hetzelfde : “Lenin leefde, Lenin leeft, Lenin zal leven” of “Eens zag ik Stalin” (door het gordijn van een wegrijdende jeep).
Nadien gaat men gewoon weer over tot de orde van de dag : de Russische metro, het eerste Russische luchtschip (1931 / 1933) etc.
Abstractere werken van Malewitsch zorgen nog even voor wat afwisseling (183-185).
Volgen dan voorontwerpen en schilderijen van monumentale bouwwerken, zoals het Paleis van de Sovjets, het Pantheon voor de helden van de arbeid, metrostations.
Deel III (305-343) is gewijd aan speelfilms. Zoals de vorige delen, wordt ook dit afgesloten door te lange stukken tekst, nu zelfs in de vorm van twee lange dialogen tussen Russische medewerkers van de catalogus. 16 en 15 pagina’s lang (312-327, 328-342) kunnen we geduldig kennis maken met deze didactische methode.
Het album eindigt met een zeer uitvoerige chronologie van de Russische kunst tussen 1924 en 1956 (p. 344 e.v.). De voornaamste literaire en politieke gebeurtenissen zijn erin opgenomen. Bij 1937-1938 staat ook de zuivering onder kunstenaars en Hermitagemedewerkers.
Daarna volgen in alfabetische volgorde uitgebreide en interessante biografieën (359-436) van de besproken kunstenaars en filmregisseurs. Bij Komar en Melamid staat ook wat uitleg over Soz Art of Sots Art.
De biografie van Malewitsch ontbreekt helaas. Bij de Let Gustav Kluzis lezen we dat hij in 1938 bij de slachtoffers van de repressie was en naar een onbekend kamp in Siberië verbannen werd ; daar stierf hij in 1944.
Wie enige belangstelling koestert voor de ex-Sovjet-Unie of er les over geeft, zal veel deugd beleven aan deze visuele cultuurgeschiedenis van de Stalintijd.
Het is wel wennen aan de ietwat rommelige structuur en de te lange commentaarstukken. Humor of erotiek moet je hier niet zoeken.
De technische kwaliteit van de afgedrukte prenten is subliem en het album kan tegen een stootje. Een aantal kunstenaars zijn dezelfde als in de Kasselse catalogus, maar de afgebeelde werken verschillen meestal.
Prijs-kwaliteit is het verre van duur.
Referenties :
1. Agitation zum Glûck.
Sowjetische Kunst der Stalinzeit.
Edition Temmer, Bremen, 1993 / 1994.
264 p. ; ISBN 3 86108 509 7.
2. Eugen BLUME-Roland März,
Kunst in der DDR : eine Retrospektive der Nationalgalerie.
Neue Nationalgalerie, Berlijn, 2003.
357 p. ; 130 afb..
ISBN 3 931768 73 2 ; 36 €.
3. Boris GROYS-Max Hollein e.a.,
Traumfabrik Kommunismus.
Die visuelle Kultur der Stalinzeit /
Dream Factory Communism.
The visual culture of the Stalin era.
Uitgeverij Hatje Cantz, Ostfildern-Ruit / Stuttgart, 2003.
465 p. ; 260 afb. (152 in kleur) ; noten, lit.
€ 45 ; ISBN 3 7757 1328 X.
4. Simon Sebac MONTEFIORI,
The court of the red Tsar.
Uitg. Weidenfeld & Nicolson, London, 693 p. ; € 44.
Nederlandse vertaling verschijnt in 2004 bij Spectrum.